| Het
                Isoperimetrisch probleem | 
            
              |  |  | 
            
              | .....want zo staat dit beroemde probleem ook wel bekend. 
                
                  
                    |  |  
                    | Dit probleem komt zelfs voor in de klassieke geschiedenis.
              Vergilius beschrijft de avonturen van koningin Dido. Deze koningin
              bleek zowaar een goede wiskundige te zijn!  Haar vader werd
              door haar broer vermoord, en die broer richtte vervolgens zijn
              "aandacht" op Dido. Zij was gedwongen haar
              geboorteplaats Tyria in Phenicië te ontvluchten. Uiteindelijk landde haar schip in Afrika. Daar bood zij het
              plaatselijke opperhoofd al haar waardevolle spullen aan in ruil
              voor zoveel land als zij met de huid van een os zou kunnen
              omgrenzen. Men ging akkoord en een grote os werd geofferd. Dido
              sneed de huid in extreem dunne repen en omgrensde langs de kust
              een enorm gebied in de vorm van een halve cirkel.
 Op dit stuk land ontstond de stad Carthago.....
 |  
                    |  |  Maar terug naar het bewijs. Dat gaat in vier stappen. STAP 1 
                
                  
                    |  |  
                    | "De figuur met de grootste
                      oppervlakte moet convex zijn." |  
                    |  |  In normaal Nederlands betekent dat dat er "geen deuken
              en gaten in mogen zitten"Wiskundig geformuleerd betekent het dat voor elke twee
              willekeurige punt A en B van de figuur het lijnstuk AB zich geheel
              binnen de figuur bevindt.
 | 
            
              |  |  | 
            
              |  | 
            
              |  |  | 
            
              | Het bewijs is erg eenvoudig. Kan
                zelfs op twee manieren. 
 | 
            
              | 1e manier: Stel dat een lijnstuk AB deels buiten de figuur ligt. Dan kun je
                de twee snijpunten die AB met de omtrek van de figuur heeft door
                een rechte lijn met elkaar verbinden. En een rechte is de
                kortste verbinding tussen twee punten, dus is de omtrek minder
                geworden. De twee niet-convexe figuren hierboven hebben
                hiernaast een kleinere omtrek en een grotere oppervlakte
                gekregen.
 2e manier:Spiegel het deel van de omtrek dat aan de "verkeerde"
                kant van AB ligt in AB. Dat geeft een nieuwe figuur met even
                grote omtrek en grotere oppervlakte.
 Kijk maar naar de figuren hieronder.
 |  | 
            
              |  |  | 
            
              |  |  | 
            
              |  |  | 
            
              | STAP 2 
                  
                    
                      |  |  
                      | De figuur met de grootste
                        oppervlakte moet symmetrisch in elke diagonaal zijn |  
                      |  |  | 
            
              | Een diagonaal noemen we een rechte lijn die de omtrek van
                de figuur in twee gelijke delen verdeelt. Stel dat we de figuur met de grootste oppervlakte hebben
                gevonden, en dat er een diagonaal is waarin hij niet symmetrisch
                is.
 Dan kunnen we de grootste helft (qua oppervlakte; als de helften
                even groot zijn kies er dan zomaar eentje) van de figuur
                spiegelen in die diagonaal. Dat geeft een nieuwe figuur die wél
                symmetrisch is met een even grote omtrek en een minstens even
                grote oppervlakte.
 Maar dat is in strijd met het gegeven dat onze oorspronkelijke
                figuur de optimale was!
 Omdat de figuur die we zoeken dus symmetrisch in elke
                diagonaal is, kunnen we ons vanaf nu beperken tot de helft van
                zo'n figuur. We bekijken daarom vanaf nu alleen vormen die boven
                een rechte lijn  AB (een  diagonaal) liggen. |  | 
            
              | STAP 3 
                  
                    
                      |  |  
                      | Een willekeurig punt C op de
                        figuur maakt een rechte hoek op AB |  
                      |  |  Kies een willekeurig punt C op de rand van de figuur en
                trek de lijnen CA en CB. Dat verdeelt de (halve) figuur in drie
                delen; één driehoek ABC en twee andere delen. Stel je nu voor
                dat beide andere delen van solide materiaal zijn gemaakt, en in
                C scharnierend aan elkaar vast zitten. Door ze te draaien
                verandert de oppervlakte van de beide solide delen niet, maar
                alleen de oppervlakte van de driehoek: | 
            
              |  |  | 
            
              |  | 
            
              |  |  | 
            
              | Dus hoeven we alleen nog maar te
                zoeken naar de grootste gele driehoek. Ofwel: welke driehoek,
                waarvan twee zijden bekend zijn heeft de grootste oppervlakte? 
 Dat blijkt degene te zijn met een rechte hoek C!
 | 
            
              | Dat kun je hiernaast zien. Neem
                een rechthoekige driehoek met vaste zijden a en b. De oppervlakte is dan gelijk aan  1/2
                • a • b
 
 Maak de hoek bij C nu ongelijk aan 90º (in de tekening
                kleiner, maar bij groter is het verhaal hetzelfde). Dan is de
                oppervlakte van de nieuwe driehoek 1/2 • a • h.
 Maar h is kleiner dan b (h is een
                rechthoekszijde in een driehoek waarin b de schuine zijde
                is)
 |  | 
            
              | Dus is de oppervlakte kleiner
                geworden. Dus heeft de driehoek met een hoek van 90º de
                grootste oppervlakte. | 
            
              |  |  | 
            
              | STAP 4 
                  
                    
                      |  |  
                      | De figuur met bij elke C een
                        rechte hoek op AB is een cirkel. |  
                      |  |  | 
            
              | Dat is heel simpel hiernaast in te
                zien. Neem een driehoek ABC met een rechte hoek C. Noem M het midden
                van AB.
 Maak van de driehoek een rechthoek.
 De diagonalen van een rechthoek zijn even lang en snijden elkaar
                doormidden.
 De ene diagonaal is AB, en de andere diagonaal is CD.
 Dus CM = AM = MB. Dus punt C ligt even ver van M af als A en B.
 Dus ligt C op een cirkel met middelpunt M en straal MA.
 Kortom:  't is een
                cirkel! |  | 
            
              |  |  | 
            
              | En toch klopt dit bewijs niet! We hebben een wiskundige  blunder gemaakt!!
 
 Dat zit hem in het volgende.
 Ons "bewijs" kwam eigenlijk in grote lijnen op het
                volgende neer:
 
 1.  Stel dat een figuur die geen cirkel is toch de grootste
                oppervlakte heeft
 2.  Dan kunnen we die figuur veranderen in een  nieuwe
                figuur die een grotere oppervlakte heeft.
 3.  Dus had onze figuur niet de grootste oppervlakte.
 4.  Dus heeft een cirkel de grootste oppervlakte
 
 En toch is dit een foute redenering.
 Kijk: het volgende "bewijs" gaat precies hetzelfde; en
                ziet er zó uit:
 
 Gegeven een lijnstuk, AB  en een lijn l die
                evenwijdig is.Welk punt D  op l heeft de kleinste hoek ADB?
 We gaan de grote lijnen van hierboven volgen:
 
                  
                    
                      |  |  |  
                      | 1. | Stel dat we een punt D1 hebben gevonden dat niet
                hetzelfde is als C, en dat de kleinste hoek AD1B geeft. |  
                      | 2. | Dan kunnen we dat punt D1 veranderen in een punt
                        D2 verder van C af dat een kleinere hoek AD2B
                        heeft. |  
                      | 3. | Dus had D1 niet de kleinste hoek |  
                      | 4. | Dus heeft punt C de kleinste hoek ACB |  | 
            
              |  |  | 
            
              | Waar is het bewijs fout gegaan? Het ging er vanuit dát er een figuur is
                die maximale oppervlakte heeft.
 Vooral bij stap 2 is dat meerdere malen gebruikt.
 
 Nou is er natuurlijk wél een verschil: onze
                cirkel-oppervlakten gingen steeds dichter naar een cirkel toe,
                en de rare hoeken van hierboven gaan steeds verder van het
                optimum áf. Maar het gaat om het idee. Logisch gezien klopt het
                bewijs niet.
 Dit manco blijkt nogal moeilijk op te lossen. Je hebt er het
                begrip "compactheid" voor nodig. Dat geeft aan wanneer
                er limiet-oplossingen bestaan en wanneer niet. Maar 't is
                allemaal geen makkelijke wiskunde!
 | 
            
              |  |  | 
            
              |  |  |