|
|||||
1. | a. | s = 0,5(4 + 6
+ 7) = 8,5 A = √(8,5 • 4,5 • 2,5 • 1,5) = √143,4375 ≈ 11,98 |
|||
b. | noem de overgebleven zijde 2x s = 6 + x 10 = √((6 + x)(x - 2)(2 + x)(6 - x)) invoeren in de GR en dan intersect geeft x = 5,70 ∨ x = 2,74 Dan is de derde zijde 5,48 of 11,40 |
||||
2. | Noem die gelijke
zijden beiden 2x 20 = √((2x + 2)(2)(2)(2x - 2)) 20 = √(16x2 - 16) 400 = 16x2 - 16 16x2 = 416 x2 = 26 x = √26 De zijden zijn dus 2√26 |
||||
© h.hofstede (h.hofstede@hogeland.nl) |