| 
 | |||||||||||||||
| Betrouwbaarheidsintervallen. - met de standaardnormale verdeling- | |||||||||||||||
| Eerst maar even de 
		vorige les 
		samenvatten: Stel dat we in een steekproef een meting van een gemiddelde X hebben gemeten, met een standaarddeviatie van σ. Wat kunnen we dan bij een onbetrouwbaarheid van α zeggen over het werkelijke gemiddelde μ van de populatie? Daar hoorden deze twee grensgevallen bij (als voorbeeld bij α = 0,05): | |||||||||||||||
| 
		 | |||||||||||||||
| Met 95% zekerheid 
		mochten we stellen dat het werkelijke gemiddelde tussen
		μ1 en
		μ2 zal zitten. Dat heette het betrouwbaarheidsinterval 
		[μ2,
		μ1]. Laten we overstappen op de standaardnormale verdeling. Dan verandert X in z = (X - μ)/σ De beide klokvormen in de figuur hierboven worden eigenlijk "in elkaar gedrukt" tot ze beiden de gewenste breedte σ = 1 hebben en daarna verschoven zodat μ1 en μ2 bij 0 komen te liggen. Zó dus: | |||||||||||||||
| 
		 | |||||||||||||||
| Bedenk goed dat in 
		deze figuur eigenlijk beide klokvormen hierboven over elkaar heen zijn 
		geschoven zodat hun middens bij 0 komen te liggen.  De meetwaarde X 
		komt dan bij beide z-waarden in de figuur terecht. Maar voor die standaardnormale verdeling kunnen we gewoon de afstand van z tot het midden berekenen. Die is 1,96. Als we dus een meting X hebben gedaan, dan vinden we de grenzen van het betrouwbaarheidsinterval doordat we weten dat X bij μ1 hoort bij z = -1,96 en bij μ2 hoort bij z = 1,96. (X - μ1)/σ = -1,96 geeft X - μ1 = -1,96σ dus μ1 = X + 1,96σ (X - μ2)/σ = +1,96 geeft X - μ2 = 1,96σ dus μ2 = X - 1,96σ Dat geeft het betrouwbaarheidsinterval [X - 1,96σ, X + 1,96σ] En voor een andere a is die 1,96 ook een andere waarde natuurlijk. Hier heb je een paar veel voorkomende waarden: | |||||||||||||||
| 
 | |||||||||||||||
| Bedenk daarbij wel 
		dat die standaarddeviatie af kan hangen van de grootte van jouw 
		steekproef. Als je bijvoorbeeld een populatie hebt waarin de 
		standaarddeviatie gelijk is aan 2,8 en je doet een steekproef van 50, 
		dan is voor het gemiddelde van die steekproef de standaarddeviatie 
		gelijk aan  2,8/√50 = 0,396. Dus als je een gemiddelde van een aantal metingen hebt genomen zul je die σ in de tabel steeds moeten vervangen door σ/√n. N.B. Die 2,8 weet je natuurlijk nooit, want je kent de hele populatie niet. Voorlopig nemen we even aan dat de standaarddeviatie van de hele populatie gelijk is aan de standaarddeviatie van je steekproef. In de volgende les zullen we daar dieper op in gaan. Voorbeeld. | |||||||||||||||
| OPGAVEN | |||||||||||||||
| 1. | De reactietijd van 80 
		willekeurig gekozen automobilisten in een steekproef  is gemiddeld 
		0,81 sec. met een standaarddeviatie van 0,20 sec. Geef een 90%-betrouwbaarheidsinterval voor de gemiddelde reactietijd van de hele populatie. | ||||||||||||||
| 
 | |||||||||||||||
| 2. | De hele bovenbouw van een grote scholengemeenschap heeft een rekentoets afgelegd. Een kleine steekproef onder 30 willekeurig gekozen leerlingen levert de volgende scores op: | ||||||||||||||
| 34   56   78   65   
		76   70   54   64   60   
		96 | |||||||||||||||
| Geef een 95%-betrouwbaarheidsinterval voor de gemiddelde score van de hele scholengemeenschap. | |||||||||||||||
| 
 | |||||||||||||||
|  | |||||||||||||||
| © h.hofstede (h.hofstede@hogeland.nl) | |||||||||||||||