|
|||||
De Matrix van een Lineaire Afbeelding. | |||||
Stel dat we een basis
E = {e1, e2, ..., en}
van een vectorruimte hebben. Als we dan een lineaire afbeelding f : V → W bekijken dan is deze afbeelding geheel bepaald door de beelden van de basisvectoren {f(e1), f(e2), ..., f(en)} Immers als v = c1e1 + c2e2 + ... + cnen dan is f(v) = f(c1e1 + c2e2 + ... + cnen) = c1f(e1) + c2f(e2) + ... + cnf(en) Elk van die beeldvectoren f(ei) bestaat uit m kentallen. Om het beeld van een willekeurige vector v te bepalen hebben we dus n vectoren met elk m kentallen nodig. Die mn getallen gaan we overzichtelijk in een matrix schrijven, op de volgende manier: |
|||||
|
|||||
Als je de vector
v als een kolomvector C noteert en de matrix zoals hierboven dan
geldt dus eenvoudig f(v) = AC. Voorbeeld 1 . Er wordt een lineaire afbeelding toegepast op het platte vlak, zodat punt (0, 1) terechtkomt in (5, 4) en punt (1, 0) in (2, 2). Geef het beeld van punt (-5, 2) Nogal omslachtig genoteerd gebeurt er dit: |
|||||
|
|||||
Handiger genoteerd met zo'n matrix gebeurt er dit (de kolommen van de matrix bestaan uit de beelden van de eenheidsvectoren): | |||||
|
|||||
Het beeld van (-5, 2) is dus (0,-2) | |||||
Voorbeeld
2. Welke matrix A hoort er bij een rotatie in het platte vlak rond de oorsprong om hoek j? Bereken het beeld van punt (4, -2) bij een hoek van 30º. |
|||||
Zoek gewoon de
beelden van de basisvectoren op. Hiernaast zie je dat: |
|
||||
|
|||||
Het beeld is het punt (1 + 2√3, 2 - √3) | |||||
Meer hierover in deze les. | |||||
© h.hofstede (h.hofstede@hogeland.nl) |