1. |
examenvraagstuk HAVO Wiskunde
A, 2002. Memory is een spel dat je speelt
met kaarten. Op iedere kaart staat een plaatje. Elk plaatje komt twee keer
voor. Bij het begin van het spel liggen de kaarten op tafel met de
plaatjes naar beneden. Als je aan de beurt bent mag je twee kaarten
omdraaien. Zijn de plaatjes hetzelfde, dan pak je de twee kaarten weg en
mag je nog een keer. Zijn de plaatjes verschillend dan leg je de kaarten
weer met de plaatjes naar beneden op hun plaats en is de volgende speler
aan de beurt. Wie de meeste kaarten verzamelt wint het spel.
Peter en Anneke spelen Memory met 16 kaarten, dus met 8
verschillende plaatjes.
Peter is als eerste aan de beurt en draait twee kaarten om. |
|
|
|
|
|
a. |
Toon aan dat de kans op twee kaarten met
dezelfde plaatjes gelijk is aan 1/15. |
|
|
|
|
|
In de rest van deze
opgave spelen Rianne en Widolf het spel met acht kaarten. De plaatjes
zijn: 2 vierkanten, 2 cirkels, 2 driehoeken en 2 rechthoeken.
Rianne mag beginnen. |
|
|
|
|
|
b. |
Bereken de kans dat zij in haar
beurt alle kaarten wegpakt. |
|
|
|
|
|
Rianne draait in
haar eerste beurt de beide kaarten met de rechthoeken om. Die twee kaarten
zijn dus voor haar. Ze blijft aan de beurt en draait een kaart om met een
vierkant en een met een cirkel. Zie volgende figuur.. |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Rianne en Widolf weten welke
plaatjes er staan op de vier kaarten die nog niet zijn omgedraaid. Maar ze
weten niet op welke plaats welk plaatje ligt. Er zijn immers nog heel wat
mogelijkheden om deze plaatjes op vier plaatsen te rangschikken. |
|
|
|
|
|
c. |
Bereken hoeveel verschillende mogelijkheden
er zijn. |
|
|
|
|
|
Tijdens het spel is de volgende
situatie ontstaan. Er liggen nog vier kaarten op tafel en Widolf is aan de
beurt. Hij weet dat op de tweede kaart een vierkant staat. Zie
onderstaande figuur. Op de andere drie kaarten staan nog een vierkant en
twee keer een driehoek. |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Widolf wil de laatste twee paren
kaarten in één beurt pakken. Hij heeft dan twee mogelijke strategieën: |
|
• |
strategie 1: hij draait eerst de
kaart om waarvan hij weet dat er een vierkant op staat. |
|
• |
strategie 2: hij draait eerst een
van de andere drie kaarten om. |
|
|
|
|
|
Strategie 2 is de slimste aanpak,
omdat Widolf daarmee de grootste kans heeft om zijn doel te bereiken |
|
|
|
|
|
d. |
Toon dit aan door voor beide strategieën de
kans op succes te berekenen. |
|
|
|
|
2. |
examenvraagstuk HAVO Wiskunde
B, 2005. |
|
|
|
|
|
De pakkans bij zwartrijden hangt af van de
wijze waarop wordt gecontroleerd en ook van de plaats die de reiziger in
de trein kiest. Neem aan dat een trein uit zes even grote rijtuigen
bestaat: W1-W2-W3-W4-W5-W6 (zie onderstaande figuur). |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
De conducteur controleert op elke rit twee
aangrenzende rijtuigen: hij stapt in een willekeurig rijtuig, bijvoorbeeld
W5, en controleert dit volledig. Daarna controleert hij een aangrenzend
rijtuig. Hij kan in dit voorbeeld dus kiezen uit twee rijtuigen: W4 of W6.
Wanneer de conducteur als eerste rijtuig echter W6 had gekozen om te
controleren, dan zal hij als tweede rijtuig W5 controleren. In dat geval
hoeft hij niet te kiezen. Bereken de kans dat tijdens een rit het
rijtuig W5 wordt gecontroleerd. |
|
|
|
|
|
|
|
|
3. |
Het theorie-examen
voor het halen van een rijbewijs bestaat uit 50 vragen. Een kandidaat
is geslaagd
voor het theorie-examen als ten minste 45 vragen goed worden beantwoord.
Herman
Spiering doet een theorie-examen dat bestaat uit 40 ja/nee-vragen en
7 driekeuzevragen en 3 open vragen. Hij weet alleen het
goede antwoord van 36 ja/nee-vragen en 6
driekeuzevragen. De 3 open vragen heeft hij in ieder geval
fout. Van de resterende vragen moet Herman het antwoord gokken. Herman
kan nog slagen voor dit examen. Dan moet hij ten minste drie van de
vier resterende ja/nee-vragen goed gokken of hij moet twee
van de vier resterende ja/nee-vragen én de
resterende driekeuzevraag goed gokken. |
|
|
|
|
a. |
Bereken de
kans dat Herman zal slagen voor dit theorie-examen. Geef je antwoord
in 2 decimalen nauwkeurig. |
|
|
|
|
|
Als je
slaagt voor het theorie-examen mag je praktijkexamen doen. Als je zakt
voor je praktijkexamen, kun je enige maanden later opnieuw
praktijkexamen doen. Sommige kandidaten zakken
meerdere keren voor het praktijkexamen. Uit de gegevens van het CBR
blijkt dat een kandidaat steeds dezelfde kans heeft
om te slagen voor het praktijkexamen. Hierbij speelt
het dus geen rol of die kandidaat voor de eerste keer examen doet of
al één of meer keren gezakt is. Verder blijkt dat 11% van alle
kandidaten na 4 keer nog steeds niet is geslaagd
voor het praktijkexamen.
Op basis
van deze gegevens kun je nu berekenen hoe groot de kans is dat iemand
de eerste keer al slaagt voor het praktijkexamen. |
|
|
|
|
|
b. |
Bereken
deze kans. Geef je antwoord in 2 decimalen nauwkeurig. |
|
|
|
|
4. |
examenvraagstuk HAVO Wiskunde
A, 2013.
In Engeland wordt iemand die de leeftijd van 100 jaar bereikt,
aangeduid met de titel centenarian. De kans om centenarian te
worden is echter niet erg groot, ook niet als je al 90 jaar bent.
Van degenen die toch de leeftijd van 100 jaar bereiken, worden
sommigen zelfs supercentenarian: zij bereiken de leeftijd
van110 jaar.
Uit onderzoek zijn de volgende gegevens bekend:
De kans dat een 90-jarige man 95 jaar wordt, is 0,27.
De kans dat een 95-jarige man 100 jaar wordt, is 0,13.
De kans dat een 100-jarige man 105 jaar wordt, is 0,11.
De kans dat een 105-jarige man 110 jaar wordt, is 0,09. |
|
|
|
|
|
a. |
Bereken de kans dat een 90-jarige man
supercentenarian wordt. |
|
|
|
|
|
b. |
Bereken de kans dat een 100-jarige man
geen supercentenarian wordt. |
|
|
|
|
|
|
|
|
5. |
Persoon
A gooit met 1 dobbelsteen
Persoon B gooit met 2 dobbelstenen
Hoe groot is de kans dat B precies het dubbele van A gooit? |
|
|
|
|
6. |
Persoon
A gooit met 1 dobbelsteen
Persoon B gooit met 2 dobbelstenen
Hoe groot is de kans dat ze beiden 3 gooien? |
|
|
|
|
|
|
|
|
7. |
examenvraagstuk VWO Wiskunde
A, 2014.
De investeerder Warren Buffett houdt van
dobbelspelletjes met ongebruikelijke dobbelstenen. Hij daagt Bill
Gates, de oprichter van Microsoft, uit voor een spelletje waarbij ze
allebei een dobbelsteen mogen werpen. Degene met het hoogste
ogenaantal wint.
Ze gebruiken drie dobbelstenen: een blauwe, een groene en een rode.
De ogenaantallen staan in de volgende tabel. |
|
|
|
|
|
blauw |
3 3 3 3 3 6 |
groen |
2 2 2 5 5 5 |
rood |
1 4 4 4 4 4 |
|
|
|
|
|
|
|
a. |
Warren laat Bill als eerste een
dobbelsteen kiezen, en nadat Bill de blauwe pakt, kiest Warren de
rode dobbelsteen. Bereken de kans dat Warren wint. |
|
|
|
|
|
Even later spelen Warren en Bill weer
tegen elkaar, maar de spelregels zijn veranderd. Er zijn nu twee
blauwe, twee groene en twee rode dobbelstenen. Warren kiest twee
dobbelstenen van gelijke kleur, waarna Bill twee andere dobbelstenen
van gelijke kleur moet kiezen. De winnaar is degene met de hoogste
som van zijn ogenaantallen.
Warren begint. Hij kiest de twee rode dobbelstenen. De kansverdeling
voor de som van zijn ogenaantallen staat in de volgende tabel. |
|
som |
2 |
5 |
8 |
kans |
1/36 |
10/36 |
25/36 |
|
|
|
|
|
|
b. |
Bill kiest de twee groene dobbelstenen. Bereken de kans dat Bill wint. |
|
|
|
|
|
|
|
|
8. |
Examenvraagstuk
HAVO wiskunde A, 1990.
Vogeldeskundigen
willen weten welke vogelsoorten er in een bepaald gebied leven. Een
eenvoudige manier om daar achter te komen is het maken van een ronde
door dat gebied en alle waargenomen vogels te registreren. Men spreekt
van een registratie-effectiviteit van 100% als alle aanwezige
vogels worden opgemerkt. In praktijk blijkt de registratie-effectiviteit
per ronde slechts 60% te zijn, de overige 40% van de totale
vogelpopulatie wordt niet opgemerkt.
De Zweedse vogeldeskundige Anders Enemar stelt dat de
registratie-effectiviteit door het maken van drie ronden zodanig
verhoogd wordt dat men vrijwel zeker mag aannemen dat alle vogelsoorten
zijn opgemerkt.
Hij neemt daarbij aan dat iedere aanwezige vogel bij elke ronde 60% kans
heeft om opgemerkt te worden. |
|
|
|
|
|
a. |
Bereken hoeveel
procent van de totale populatie naar verwachting na drie ronden nog niet
zal zijn opgemerkt. |
|
|
|
|
|
Na
drie ronden is de vogelpopulatie verdeeld in vier categorieën: I,
II, III, IV: |
|
|
I: niet
opgemerkt
II: één keer opgemerkt
III: twee keer opgemerkt
IV: drie keer opgemerkt. |
|
|
|
|
|
|
b. |
Welke van die
vier categorieën zal naar verwachting de meest exemplaren bevatten?
Licht je antwoord toe met een berekening. |
|
|
|
|
|
c. |
Stel dat er bij
iedere ronde ongeveer 450 vogels worden opgemerkt. Bereken hoeveel
vogels dan bij de derde ronde naar verwachting voor het eerst opgemerkt
zullen worden. |
|
|
|
|
|
|
|
|
9. |
Tegenwoordig zie je vaak Quick Responsecodes, ofwel
QR-codes. Door zo'n QR-code met je mobiele telefoon te 'lezen' krijg
je informatie over een bepaald product of word je doorgeschakeld
naar een website.
Een QR-code moet natuurlijk wel goed 'gelezen'
kunnen worden. Soms is dat moeilijk doordat hij beschadigd is,
bijvoorbeeld door een kras of een vlekje. Om ervoor te zorgen dat hij
toch goed te lezen is, worden er hokjes gebruikt om mogelijke leesfouten
te corrigeren.
|
|
|
Bij de
beschadigingen onderscheidt men de categorieën:
niet - zeer licht - licht - zwaar
De kansen dat deze categorieën nog te lezen zijn, zijn achtereenvolgens
1 - 0,60 - 0,35 - 0.
De kans dat een QR-code tijdens een transport zeer licht beschadigd
wordt is 0,15. De kans op lichte beschadiging is 0,08 en de kans op
zware beschadiging is 0,05.
Hoe groot is de kans dat een willekeurige QR-code na transport nog te
lezen is? |
|
|
|
|
10. |
examenvraagstuk VWO wiskunde C, 2016-II. |
|
|
|
|
|
Halli Galli is een kaartspel. Bij het spel worden 56
kaarten gebruikt waarop vruchten afgebeeld zijn. Er zijn vier soorten
vruchten: banaan, aardbei, citroen en pruim. Er zijn veertien
bananenkaarten met diverse aantallen bananen. Die zie je in de tabel. De
andere drie soorten vruchten hebben dezelfde verdeling van kaarten. |
|
|
|
|
|
kaart met |
1 banaan |
2 bananen |
3 bananen |
4 bananen |
5 bananen |
aantal kaarten |
5 |
3 |
3 |
2 |
1 |
|
|
|
|
|
|
In deze opgave wordt het spel gespeeld met twee spelers,
A en B.
Het spel kaarten wordt goed geschud. Vervolgens krijgt eerst speler A 28
kaarten. Daarna krijgt speler B de overige kaarten. |
|
|
|
|
|
a. |
Bereken de kans dat de eerste vier kaarten van speler A
allemaal bananenkaarten zijn. |
|
|
|
|
|
In werkelijkheid ziet de speler zijn kaarten niet: de
speler legt ze dicht (dat wil zeggen: met de afbeelding naar
beneden) voor zich neer op een stapel.
Het spel gaat dan als volgt: beide spelers pakken tegelijk de bovenste
kaart van hun dichte stapel en leggen die op hun open stapel. Zie foto. |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
In het midden staat een bel. Zodra er van een
vruchtensoort precies 5 vruchten op de twee open kaarten samen zichtbaar
zijn, slaat iedere speler zo snel mogelijk op de bel. Zie bijvoorbeeld
de situatie op de foto.
Of er dan ook nog andere vruchten met andere aantallen te zien zijn, is
daarbij niet van belang. Dus ook bij, bijvoorbeeld, het zichtbaar zijn
van een kaart met 5 citroenen en een andere kaart met 2 pruimen moet er
op de bel geslagen worden.
De speler die het eerst op de bel slaat, krijgt de open stapel van zijn
tegenstander. Deze legt hij met de afbeelding naar beneden onder zijn
eigen dichte stapel. Het doel van het spel is om zo alle kaarten te
winnen.
Bij het begin van het spel heeft iedere speler een
dichte stapel van 28 kaarten voor zich. Beide spelers draaien hun eerste
kaart om. Omdat de kaarten willekeurig verdeeld zijn, mag je voor het
berekenen van de kansen uitgaan van één goed geschudde stapel van 56
kaarten waarvan je de twee bovenste omdraait. Je ziet dan een aantal
vruchten. |
|
|
|
|
|
b. |
Bereken de kans dat daar precies 5 pruimen
bij zijn. |
|
|
|
|
|
|
|
|
11. |
examenvraagstuk HAVO wiskunde A, 2017-I. |
|
|
|
|
|
Kleurentorentjes is een spel voor kleine kinderen.
Bij dit spel horen vier setjes van zes kralen in zes verschillende
kleuren, namelijk blauw, groen, rood, oranje, geel en wit. Ook hoort
bij dit spel een dobbelsteen met op elk zijvlak een van de genoemde
kleuren.
Elke speler krijgt een setje kralen en een staafje.
Zie de figuur. |
|
|
In de spelregels staat dat elke speler
met behulp van de dobbelsteen zijn torentje moet opbouwen in de
volgorde die in de figuur hiernaast is aangegeven. De spelers gooien
om en om met de dobbelsteen. Als een speler de kleur gooit die
volgens figuur hiernaast aan de beurt is, dan mag hij de kraal
met die kleur op zijn staafje plaatsen, waarna zijn beurt voorbij
is.
Als hij een andere kleur gooit, dan mag hij geen kraal plaatsen en
is zijn beurt meteen voorbij. Wie het eerst zijn torentje heeft
opgebouwd, is de winnaar.
Chris gaat het spel met zijn oma spelen. Hij weet dat hij eerst
blauw moet gooien, omdat dat de onderste kleur is in de figuur. |
|
|
|
|
|
|
a. |
Bereken de kans dat Chris, nadat hij drie keer aan
de beurt is geweest, nog steeds geen blauw heeft gegooid. |
|
|
|
|
|
Als oma drie keer aan de beurt is geweest, kan ze óf
geen kralen op haar staafje hebben óf één (een blauwe) óf twee (een
blauwe en een groene) óf drie (een blauwe, een groene en een rode). |
|
|
|
|
|
b. |
Bereken de kans dat de groene kraal op het staafje
van oma zit, nadat zij drie keer aan de beurt is geweest. |
|
|
|
|
|
Chris en zijn oma vinden de spelregels maar streng.
Ze besluiten om de spelregels aan te passen en spreken af dat de
volgorde van de kleuren niet uitmaakt. Er moet wel een torentje van
zes kralen gemaakt worden dat alle zes kleuren bevat en een kraal
mag pas geplaatst worden als de betreffende kleur met de dobbelsteen
is gegooid.
Ze beginnen ieder weer met een leeg staafje. |
|
|
|
|
|
c. |
Bereken de kans dat Chris, nadat hij drie keer aan
de beurt is geweest, drie kralen op zijn staafje heeft. |
|
|
|
|
|
Het spel gaat door, met de gewijzigde spelregels. Op
een bepaald moment heeft oma 1 kraal op haar staafje. Chris is al
een stuk verder, want hij mist alleen nog de kleuren geel en blauw
op zijn staafje. Je kunt de kans berekenen dat hij nog precies vier
beurten nodig heeft om zijn kleurentorentje compleet te maken.
Een van de mogelijkheden is dat hij eerst tweemaal een kleur gooit
die hij al op zijn staafje heeft. Daarna gooit hij een van de
kleuren geel of blauw en ten slotte gooit hij de nog ontbrekende
kleur. Hij mag dus eerst tweemaal niet en vervolgens tweemaal wel
een kraal plaatsen. Dit kun je noteren als N-N-W-W.
Zo zijn er meer manieren om na precies vier beurten klaar te zijn. |
|
|
|
|
|
d. |
Bereken de kans dat Chris nog precies vier beurten
nodig heeft om zijn kleurentorentje compleet te maken. |
|
|
|
|
12. |
Kangoeroewedstrijd.
Op een dobbelsteen staan de getallen -3, -2, -1, 0, 1 en 2.
Je gooit twee keer en vermenigvuldigt de uitkomsten.
Wat is de kans dat dit product negatief is? |
|
|
|
|
13. |
Kangoeroewedstrijd.
A,
B, C, D, E, F, G en H
zijn (op volgorde) de hoekpunten van een regelmatige achthoek.
Kies willekeurig een van de hoekpunten D, E, F,
en G en trek het lijnstuk dat dit punt verbindt met A.
Kies vervolgens weer willekeurig een van dezelfde vier hoekpunten en
verbind dit met B.
Wat is de kans dat je de achthoek nu hebt opgedeeld in precies drie
gebieden? |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|