|
© h.hofstede (h.hofstede@hogeland.nl)
|
|
|
1. |
Om er voor te zorgen dat de juiste
hoeveelheid zaaizaad wordt verzaaid dient men tijdens het zaaien van uien
goed op het zogeheten duizendkorrelgewicht te
letten. Dit gewicht staat op de zakken vermeld en kan nogal verschillen.
Een uienteler stelt zijn zaaimachine op een bepaald
duizendkorrelgewicht af. Maar als het gewicht te veel afwijkt van die
afstelling van de machine dan kan dat fouten opleveren.
Een ondergewicht van meer dan 1,2 gram kan missers veroorzaken door een
hoog percentage dubbele zaden op de zaaischijven. Echter een overgewicht
van meer dan 0,7 gram kan missers veroorzaken op de zaaischijven door
een te klein aantal zaden. |
|
|
|
|
|
Het is dus belangrijk bij de start van het zaaien even het
duizendkorrelgewicht te controleren, voor een perfecte verdeling van het
zaaizaad, en dus een optimale start van de uienteelt!
Een leverancier van zaaizaad voor uien vermeldt dat het
duizendkorrelgewicht normaal verdeeld is met een gemiddelde van 4,8 gram
en een standaarddeviatie van 0,4 gram, dus een uienteler stelt zijn
zaaimachine af op 4,8 gram. |
|
|
|
|
|
a. |
Hoeveel procent missers zal hij krijgen? |
|
|
|
|
|
|
b. |
Op welk gewicht kan hij zijn machine het
best afstellen om zo min mogelijk missers te krijgen? |
|
|
|
|
|
|
|
|
2. |
Volgens één van de vuistregels ligt bij een
normale verdeling 68% van de waarnemingen
binnen één standaardafwijking van het gemiddelde.
Formuleer een vuistregel die zegt dat bij een normale verdeling 50%
van de waarnemingen binnen .... keer de standaardafwijking van het
gemiddelde ligt. |
|
|
|
|
|
|
|
|
3. |
De euromunten die door de Nederlandse Munt
worden gemaakt moeten voldoen aan strenge voorwaarden wat betreft hun
afmetingen en gewicht. In de figuur hieronder zie je alle munten met
daaronder hun diameter, hun dikte en hun gewicht. |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Deze aangegeven maten moeten in alle
eurolanden binnen nauwkeurige toleranties blijven. Zo mag
bijvoorbeeld het gewicht van de 1-euromunt maximaal 0,10 gram afwijken
van de opgegeven 7,50 gram. De Nederlandse Munt controleert daarom van
elke dagproductie of de afmetingen en gewichten van de gemaakte munten
kloppen.
Neem aan dat het gewicht van de gemaakte 1-euromunten normaal verdeeld
is met een gemiddelde van 7,50 gram en een standaarddeviatie van 0,04
gram. |
|
|
|
|
|
a. |
De totale dagproductie is 20000 munten.
Hoeveel van deze munten zullen moeten worden afgekeurd? |
|
|
|
|
|
Men wil graag dat slechts 0,5% afgekeurd
wordt.
Dat kan door een machine met een kleinere standaarddeviatie te nemen. |
|
|
|
|
|
b. |
Hoe klein moet die standaarddeviatie worden om die 0,5% te bereiken? |
|
|
|
|
|
|
|
|
4. |
In de figuur hieronder zie je de zogenaamde
"groeikrommen" van kinderen in hun eerste levensjaar. Het gewicht van de
baby's is op elk moment normaal verdeeld, maar uiteraard veranderen
tijdens hun eerste jaar het gemiddelde en de standaarddeviatie.
G50 geeft het gewicht waarvoor geldt dat 50% van de baby's op
een bepaald moment lichter is. Hetzelfde geldt voor G10 en G90
(maar dan 10% en 90% uiteraard). |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
a. |
Hoe blijkt uit de figuur dat de
standaarddeviatie in de loop de weken steeds groter wordt? |
|
|
|
|
|
b. |
Bereken de standaarddeviatie voor het
gewicht van baby's van 21 weken oud. |
|
|
|
|
|
c. |
Teken in deze figuur de kromme G95. |
|
|
|
|
|
|
d. |
Hoeveel procent van de baby's van 36 weken oud is
lichter dan 8 kg? |
|
|
|
|
|
|
|
|
5. |
examenvraagstuk HAVO wiskunde A,
1992. |
|
|
|
|
|
Om aan te geven hoe druk het is op een weg gebruikt men
het begrip verkeersintensiteit. Die intensiteit (I) wordt gegeven als
een percentage van het maximale aantal auto's dat een weg per uur kan
verwerken. Is er geen verkeer dan is de verkeersintensiteit 0.
Bij een lage verkeersintensiteit (het is rustig op de weg) is er veel
variatie in de snelheden van de auto's. Naarmate de intensiteit toeneemt
moet de automobilist zijn snelheid meer aanpassen aan het overige
verkeer.
Bij weinig verkeer (I = 5) lijkt de verdeling van de snelheden op de
normale verdeling. Zie de volgende figuur. |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Neem aan dat de snelheden normaal verdeeld zijn met een
gemiddelde van 56 km/uur en een standaardafwijking van 13 km/uur. Op
deze weg mag maximaal 70 km/uur gereden worden. |
|
|
|
|
|
a. |
Bereken hoeveel procent van de auto's te
hard rijdt. |
|
|
|
|
|
In de figuur hieronder is voor een bepaald
type weg bij een aantal verschillende verkeersintensiteiten (I )
de verdeling van de snelheden (V) getekend. Die verdeling lijkt
steeds sterk op een normale verdeling. |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Als de verkeersintensiteit (I )
toeneemt, verandert ook:
1. de spreiding van de snelheden.
2. de gemiddelde snelheid.
3. het percentage voertuigen dat ongeveer de gemiddelde snelheid
rijdt. |
|
|
|
|
|
b. |
Geef voor elk van deze drie veranderingen
aan of er dan sprake is van een toename. |
|
|
|
|
|
In de figuur is een rechte lijn getekend die
het verband tussen I en de gemiddelde rijsnelheid Vgemiddeld
aangeeft. |
|
|
|
|
|
c. |
Stel een formule op de Vgemiddeld
uitdrukt in I |
|
|
|
|
|
Bekijk in de figuur de snelheidsverdeling
bij I = 30. Neem aan dat deze snelheden normaal verdeeld zijn met
een standaardafwijking van 7 km/uur.
We zeggen dat een auto zeer snel rijdt als zijn snelheid hoort bij de
10% hoogste snelheden en zeer langzaam als zijn snelheid hoort bij de
10% laagste snelheden. |
|
|
|
|
|
d. |
Bereken tussen welke grenzen de snelheden
liggen van de auto's die niet zeer snel of zeer langzaam rijden. |
|
|
|
|
6. |
Hieronder zie je twee boxplots.
Eén van die twee boxplots hoort bij een normale verdeling.
Bereken de standaarddeviatie van die normale verdeling. |
|
|
|
|
|
|
7. |
examenvraagstuk HAVO wiskunde A, 1997 |
|
|
|
|
|
Er is onderzoek gedaan naar de
lichaamslengte van jongens van 3 tot en met 20 jaar. Voor elke leeftijd
werd de lengte van een groot aantal jongens gemeten. In de volgende
figuur staan de resultaten van het onderzoek. |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Voor elke leeftijdsgroep werden P3,
P10, P50, P90 en P97
bepaald.
De drie-percentiel (P3) van een groep is de lengte L waarvoor
geldt dat 3% van de jongens van die groep kleiner is dan L. Zo kun je
ook P10, P50, P90 en P97
omschrijven.
Een voorbeeld: voor jongens van 9 jaar geldt P90 = 144
cm (zie de figuur) Dat betekent dat 90% van de 9-jarige jongens kleiner
is dan 144 cm.
Stel dat voor elke leeftijd de lengte van de jongens normaal verdeeld
is. Dan is uit bovenstaande figuur af te leiden dat de
standaardafwijking van de lengte niet voor elke leeftijd even groot is. |
|
|
|
|
|
a. |
Voor welke leeftijd is de
standaardafwijking het grootst? Licht je antwoord toe. |
|
|
|
|
|
Voor 18-jarige jongens geldt dat
de gemiddelde lengte 181 cm is en de standaardafwijking 6,7 cm. Stel dat
voor 18-jarige jongens de lengte normaal verdeeld is. |
|
|
|
|
|
b. |
Bereken P97 voor
18-jarige jongens en controleer of dit in overeenstemming is met de
figuur. |
|
|
|
|
|
Bij iedere leeftijd zullen
gemiddelde lengte en standaardafwijking anders zijn. Stel dat voor
21-jarige jongens geldt dat hun lengte normaal verdeeld is en dat P10
= 174 cm en P90 = 190 cm. |
|
|
|
|
|
c. |
Bereken de standaardafwijking
van de lengte van de 21-jarige jongens. |
|
|
|
|
8. |
examenvraagstuk HAVO wiskunde A,
1998. |
|
|
|
|
|
Een fabrikant maakt
tennisballen (zie foto). Deze fabrikant wil dat zijn product bij
competitiewedstrijden en op toernooien gebruikt mag worden. De
Koninklijke Nederlandse Lawn Tennis Bond (KNLTB) stelt aan ballen
die daarvoor gebruikt mogen worden de volgende eis: "Het gewicht van
de bal dient te liggen tussen 56,7 en 58,5 gram".
Het gewicht van de tennisballen van de fabrikant is normaal
verdeeld met een gemiddelde van 57,6 gram en een standaardafwijking
van 0,44 gram. |
|
|
|
|
|
|
a. |
Laat zien dat ongeveer 96%
van deze tennisballen aan de eis voldoet. |
|
|
|
|
|
Verder stelt de KNLTB nog
een eis aan de zogenaamde stuithoogte van de bal. In de
KNLTB-reglementen staat:
"De bal wordt losgelaten op een hoogte van 254 cm boven een betonnen
vloer. De stuithoogte van de bal dient groter te zijn dan 135 cm en
kleiner dan 147 cm. De stuithoogte te meten vanaf het vloeroppervlak
tot onderkant bal".De fabrikant heeft zelf vastgesteld dat 94%
van zijn tennisballen voldoet aan deze tweede eis. Daarbij is ook
gebleken dat de stuithoogte normaal verdeeld is met een gemiddelde
van 141 cm. |
|
|
|
|
|
b. |
Bereken de
standaardafwijking van de stuithoogte van deze ballen. |
|
|
|
|
|
We nemen aan dat het gewicht
van een bal geen invloed heeft op de stuithoogte. |
|
|
|
|
|
c. |
Hoeveel procent van de door
deze fabrikant gemaakte tennisballen zal aan beide eisen van de
KNLTB voldoen? Licht je antwoord toe. |
|
|
|
|
9. |
examenvraagstuk HAVO Wiskunde A, 1999 |
|
|
|
|
|
Bij het bouwen van wegen, bruggen en
gebouwen worden grote hoeveelheden beton gebruikt. Om de stevigheid
van dat beton te keuren, voert men drukproeven uit. Daartoe maakt
men uit een partij beton een aantal kubussen. Deze kubussen worden
een voor een onder een pers gezet. De druk op de kubus wordt
geleidelijk opgevoerd, net zolang totdat de kubus begint te
vervormen. Zie onderstaande figuur. De grootste druk voordat het
vervormen begint noemt men de druksterkte. Deze wordt
uitgedrukt in Newton per vierkant millimeter (N/mm2). Een
druksterkte van ten minste 25 N/mm2 noemt men
voldoende groot. |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Een aannemer gebruikt beton waarvan de
kubussen een gemiddelde druksterkte hebben van 28 N/mm2.
Er wordt aangenomen dat deze druksterkte normaal verdeeld is met een
standaardafwijking van 2,6 N/mm2 |
|
|
|
|
|
a. |
Bereken welk percentage van
zijn kubussen een voldoende grote druksterkte zal hebben. |
|
|
|
|
|
Het is gewenst dat minstens 95% van de
kubussen een voldoende grote druksterkte heeft. Anders zou het risico
van afkeuren te groot zijn. Door het productieproces zorgvuldiger uit te
voeren blijft de druksterkte normaal verdeeld met gemiddelde 28 N/mm2
, maar wordt de standaardafwijking kleiner.
Nu blijkt dat 95% van de kubussen een voldoende grote druksterkte
heeft. |
|
|
|
|
|
b. |
Bereken de nieuwe
standaardafwijking van de druksterkte. |
|
|
|
|
10. |
examenvraagstuk VWO Wiskunde
A, 1999. Wij kijken in deze opgave naar het
verband tussen voeding en de levensduur van muizen. Daarbij
vergelijken we muizen die van jongs af aan een gewoon dieet krijgen
met muizen die van jongs af aan een caloriearm dieet krijgen. Een
caloriearm dieet bevat slechts de helft van het aantal calorieën van
het gewone dieet.
Bij muizen die gevoed worden volgens een gewoon dieet is de
levensduur bij benadering normaal verdeeld met een gemiddelde van 33
maanden en een standaarddeviatie van 2,7 maanden. |
|
|
|
|
|
a. |
Bereken hoeveel procent van
deze muizen de leeftijd van 36 maanden bereikt. |
|
|
|
|
|
Muizen met het caloriearme
dieet hebben een gemiddelde levensduur van 45 maanden. Dit hogere
gemiddelde wijst er al op dat het caloriearme dieet het
verouderingsproces vertraagt. Behalve op de gemiddelde levensduur
letten we ook op de 'maximale' levensduur in elke groep muizen;
daarmee wordt de levensduur bedoeld die door slechts 0,1% van de
muizen overschreden wordt. Bij muizen met het caloriearme dieet is
deze 'maximale' levensduur 51,5 maanden.
Neem aan dat ook bij muizen met het caloriearme dieet de
levensduur normaal verdeeld is. |
|
|
|
|
|
b. |
Toon aan dat de
levensduur van muizen met het caloriearme dieet een
standaarddeviatie van 2,1 maanden heeft. |
|
|
|
|
|
Ook wat de 'maximale'
levensduur betreft is er een aanzienlijk verschil tussen beide
groepen muizen. Van de muizen met het caloriearme dieet leeft een
groot percentage langer dan de 'maximale' levensduur van muizen met
het gewone dieet. |
|
|
|
|
|
c. |
Bereken dit percentage. |
|
|
|
|
11. |
examenvraagstuk HAVO Wiskunde
A, 2001.
Marcel staat met zijn kaaskraam
zes dagen in de week op verschillende markten in Nederland. Natuurlijk
verkoopt hij niet elke dag dezelfde hoeveelheid kaas. We gaan er van uit
dat de hoeveelheid kaas die hij per dag kan verkopen bij benadering
normaal verdeeld is met een gemiddelde van 300 kilo en een
standaardafwijking van 30 kilo.
Het is slecht voor zijn zaken als de kaas op een gegeven moment op
is, terwijl er nog wel klanten zijn. Hij wil dat voorkomen door elke dag
ruim voldoende kaas mee te nemen. Maar onbeperkt kaas meenemen kan
natuurlijk niet. Bereken hoeveel kilo kaas Marcel mee moet
nemen om er voor te zorgen dat hij op 95% van alle dagen voldoende bij
zich heeft. |
|
|
|
|
12. |
examenvraagstuk HAVO Wiskunde
A, 2002.
Uit de wielersport komen de
laatste jaren regelmatig berichten over dopinggebruik. Wielrenners lijken
steeds vaker naar verboden middelen te grijpen om hun prestaties te
verhogen. Een van de meest genoemde stoffen is erytropoëtine,
kortweg EPO. Dit middel bevordert de aanmaak van rode bloedlichaampjes,
waardoor de zuurstoftransportfunctie van het bloed wordt vergroot. Je gaat
hierdoor beter presteren.
De hematocrietwaarde is de hoeveelheid rode bloedlichaampjes als
percentage van de totale hoeveelheid bloed. Die hematocrietwaarde stijgt
dus als een wielrenner EPO gaat gebruiken.
Voor wielrenners die geen EPO gebruiken
geldt: de hematocrietwaarde is normaal verdeeld met een gemiddelde van 45
en een standaardafwijking van 2,7. |
|
|
|
|
|
a. |
Hoeveel procent van de
wielrenners die geen EPO gebruiken heeft een hematocrietwaarde die hoger
is dan 46? Licht je antwoord toe. |
|
|
|
|
|
Het gebruik van EPO
is lastig aan te tonen, maar de hematocrietwaarde kan wel worden gemeten.
Iedere wielrenner met een te hoge hematocrietwaarde krijgt een startverbod
opgelegd. De UCI, de internationale wielerbond, hanteert een grens van 50.
Volgens de UCI is er voor een wielrenner met een hematocrietwaarde boven
die grens een gezondheidsrisico wanneer hij aan wedstrijden deelneemt. Een
te hoge hematocrietwaarde is geen bewijs voor EPO-gebruik, want sommigen
hebben van nature een hoge hematocrietwaarde en zijn dus 'onschuldig'.
Volgens sommigen is die grens van 50 te streng. Er zouden dan teveel
onschuldige wielrenners worden gestraft met een startverbod. Deze critici
stellen voor de grens te veranderen. Van de wielrenners die geen EPO
gebruiken zal dan 1% een startverbod krijgen wegens een te hoge
hematocrietwaarde. |
|
|
|
|
|
b. |
Hoe groot zou die nieuwe grens
moeten zijn? Licht je antwoord toe. |
|
|
|
|
13. |
examenvraagstuk HAVO wiskunde A, 2004 |
|
|
|
|
|
In Brazilië vind je op plaatsen waar veel
mensen snel willen eten restaurants van het type 'buffet per kilo'. Bij
zo'n restaurant schep je zelf je bord vol aan een buffet. Je neemt waar je
zin in hebt.
Bij de kassa staat een weegschaal Daar zet je het bord op. De weegschaal
meet dan het totale gewicht.
Van dit totale gewicht trekt de weegschaal het gewicht van het bord af. Je
betaalt alleen voor het eten dat op je bord ligt. Het maakt dus niet uit
of je je bord vol schept met vlees of met salade. Dit systeem werkt simpel
en snel. Het eten in zo'n restaurant is meestal goedkoop en goed.
De borden hebben niet allen hetzelfde gewicht. Het gewicht van deze
borden is normaal verdeeld met een gemiddelde van 645 gram en een
standaardafwijking van 43 gram. |
|
|
|
|
|
a. |
Hoeveel procent van de borden heeft een
gewicht groter dan 700 gram? Licht je antwoord toe. |
|
|
|
|
|
Voor de restauranthouder is het
natuurlijk het meest eerlijk als de weegschaal het gemiddelde gewicht van
de borden van het totale gewicht aftrekt. Dat heeft als nadeel dat de
helft van de klanten teveel betaalt: hun bord is zwaarder dan het
gemiddelde gewicht van de borden. Zoveel ontevreden klanten wil de
eigenaar niet hebben.
De eigenaar wil dat slechts 15% van de nieuwe borden zwaarder is dan het
gewicht dat de weegschaal aftrekt. |
|
|
|
|
|
b. |
Bereken hoeveel gram de weegschaal dan moet
aftrekken van het totale gewicht. Geef je antwoord als een geheel getal. |
|
|
|
|
|
|
14. |
examenvraagstuk HAVO wiskunde A, 2005 IJsproducent Häagen Dazs produceert
2,94 miljoen bekertjes roomijs.
De hoeveelheid ijs die in de bekertjes gedaan wordt is bij
benadering normaal verdeeld. Op zo'n bekertje staat dat het 125 ml
ijs bevat. In werkelijkheid zal dat zelden precies 125 ml zijn.
Häagen Dazs stelt het vulgemiddelde van de vulmachine in
op 129,8 ml, zodat er gemiddeld 129,8 ml ijs in de bekertjes
terechtkomt.
De standaardafwijking van de hoeveelheid ijs die in de bekertjes
terechtkomt is 2,2 ml. |
|
|
|
|
|
a. |
Bereken hoeveel bekertjes er naar
verwachting tussen 124 en 126 ml ijs bevatten.
Geef je antwoord in duizenden bekertjes nauwkeurig. |
|
|
|
|
|
Als Häagen Dazs het
vulgemiddelde zou instellen op 125 ml, dan zou de helft van de bekertjes
minder dan 125 ml ijs bevatten. De overheid eist echter dat hooguit 5% van
de bekertjes minder dan 125 ml ijs bevat. |
|
|
|
|
|
b. |
Toon aan dat Häagen Dazs met zijn
instelling van de vulmachine aan de eis van de overheid voldoet. |
|
|
|
|
|
Häagen Dazs kan zijn
vulgemiddelde lager instellen en toch aan de eis van de overheid blijven
voldoen. Bij elk lager vulgemiddelde blijft de standaardafwijking 2,2 ml.
Het instellen van zo'n lager vulgemiddelde levert bij 2,94 miljoen
bekertjes een aardige besparing op aan de hoeveelheid roomijs die men moet
produceren. De productiekosten van het roomijs bedragen 0,73 euro per
liter. |
|
|
|
|
|
c. |
Bereken hoeveel euro Häagen Dazs maximaal
kan besparen. |
|
|
|
|
|
|
|
|
15. |
Examenvraagstuk HAVO wiskunde A,
2006. |
|
|
|
|
|
|
Er bestaan diverse soorten
platvissen, bijvoorbeeld schollen en tongen. In de afbeelding hiernaast
zie je een schol.
De lengte van 8 jaar oude, vrouwelijke schollen is bij benadering
normaal verdeeld. De gemiddelde lengte is 30,8 cm en de standaardafwijking
is 4,6 cm.
|
|
|
|
|
|
a. |
Bereken hoeveel procent van deze 8 jaar oude
vrouwtjesschollen langer is dan 33 cm. |
|
|
|
|
|
De lengte van de
mannetjesschollen van 8 jaar oud is ook bij benadering normaal verdeeld.
Ze hebben een gemiddelde lengte van 27,4 cm. Deze mannetjesschollen zijn
kleiner dan de 8 jaar oude vrouwtjesschollen. Slechts 5% van deze
mannetjes is langer dan 33 cm. |
|
|
|
|
|
b. |
Bereken de standaardafwijking
van de lengte van de 8 jaar oude mannetjesschollen. Rond je antwoord af op
1 decimaal. |
|
|
|
|
|
|
16. |
Voor de TV-serie ´So You Think You Can Dance´
wil een groot aantal kandidaten auditie komen doen. Met een
inschrijfformulier kan men zich aanmelden.
Omdat tijdens de uiteindelijke shows er willekeurige man-vrouw
danskoppels gemaakt worden, waarbij tijdens de dans de man vaak de vrouw
moet optillen, mogen de vrouwen niet te zwaar zijn, en de mannen niet te
licht.
Er melden zich 1250 vrouwen aan en 840 mannen.
Het gewicht van de mannen is normaal verdeeld met een gemiddelde van 78
kg en een standaarddeviatie van 12 kg. Het gewicht van de vrouwen is
normaal verdeeld met een gemiddelde van 62 kg en een standaarddeviatie
van 9 kg.Men is eerst van plan vrouwen die zwaarder dan 70 kg zijn en
mannen die lichter dan 75 kg zijn af te wijzen |
|
|
|
|
|
a. |
Hoeveel kandidaten zullen dan worden
toegelaten? |
|
|
|
|
|
b. |
Hoe moet de voorwaarde voor het gewicht van
de mannen veranderen als men graag wil dat 60% van de mannen wordt
toegelaten? |
|
|
|
|
|
Daarna besluit men deze voorwaarden te
versoepelen. Men gaat een grensgewicht G kiezen waaronder de mannen
worden afgewezen en waarboven de vrouwen worden afgewezen. |
|
|
|
|
|
c. |
Hoe moet men G kiezen als men graag evenveel
mannen als vrouwen wil toelaten? |
|
|
|
|
|
|
|
|
17. |
Examenopgave HAVO Wiskunde B, 2000 Bij de teelt van winterpeen worden in
Nederland bestrijdingsmiddelen toegepast.
Om zicht te krijgen op de belasting van het milieu worden de telers van
winterpeen ingedeeld in twee groepen
I: de groep die chemische bestrijdingsmiddelen gebruikt.
II: de groep die geen chemische bestrijdingsmiddelen gebruikt: tot
deze groep behoren de telers die milieuvriendelijke bestrijdingsmiddelen
gebruiken.
Neem aan dat in 1995 voor groep I de toegepaste hoeveelheid
chemisch bestrijdingsmiddel per hectare normaal verdeeld is met een
gemiddelde van 5,2 kg en een standaardafwijking van 0,7 kg. |
|
|
|
|
|
a. |
Bereken voor 1995 op hoeveel procent van de
grondoppervlakte van de telers in groep I meer dan 5,5 kg
bestrijdingsmiddel per hectare werd gebruikt. |
|
|
|
|
|
Een actiegroep vindt dat in 1995 op 25% van
de grondoppervlakte van de telers in groep I een te grote dosis
chemische bestrijdingsmiddelen is toegepast. |
|
|
|
|
|
b. |
Bereken de maximale dosis per hectare die
de actiegroep nog acceptabel vindt. |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
De actiegroep neemt aan dat in het jaar
2000 het gebruik van chemische bestrijdingsmiddelen als volgt zal zijn:
- op 15% van de totale grondoppervlakte voor winterpeen teelt men
zonder chemische bestrijdingsmiddelen.
- op de overige grond is de toegepaste hoeveelheid chemische
bestrijdingsmiddelen normaal verdeeld met een gemiddelde van 4,2 kg
en een standaardafwijking van 0,6 kg.
|
|
Bij deze twee aannames maakt de actiegroep
voor het jaar 2000 een tabel van het verwachte gebruik van
bestrijdingsmiddelen bij de teelt van winterpeen. Zie tabel 1 met
klassenindeling.
Twee percentages zijn al ingevuld. |
|
|
|
|
|
TABEL
1 |
hoeveelheid chemisch
bestrijdingmiddel (kg/ha) |
van 0 tot
en met 3 |
van 3 tot
en met 4 |
van 4 tot
en met 5 |
meer dan
5 |
percentage van de totale
grondoppervlakte voor winterpeen |
|
|
46 |
8 |
|
|
|
|
|
|
c. |
Bereken de twee percentages die nog niet in
de tabel staan. Licht je werkwijze toe. |
|
|
|
|
|
|
18. |
Examenopgave HAVO Wiskunde B, 2002 Baby's wegen bij de geboorte
gemiddeld 3250 gram. Het geboortegewicht is bij benadering normaal
verdeeld met een standaardafwijking van 425 gram.
Volgens babyinfo.nl weegt een baby bij geboorte
meestal zo'n 3000 tot 3500 gram. |
|
|
|
|
|
a. |
Onderzoek of deze bewering van
babyinfo.nl juist is. |
|
|
|
|
|
Volgens Dr. Miriam Stoppard,
schrijfster van o.a. het boek Baby, heeft ongeveer 4 procent van
de baby's een laag geboortegewicht. |
|
|
|
|
|
b. |
Bereken, uitgaande van het
bovengenoemde gemiddelde en standaardafwijking, onder welk gewicht een
baby volgens Dr. Stoppard een laag geboortegewicht heeft. |
|
|
|
|
|
De figuur hiernaast is een
illustratie uit Lijfboek van het kind en is gebaseerd op
cijfermateriaal van ruim 25 jaar geleden. De figuur laat de verdelingen
zien van het geboortegewicht van jongens en meisjes.
Neem aan dat de groep baby's waarop het cijfermateriaal betrekking heeft
bestaat uit evenveel jongens als meisjes. Ook van die hele groep baby's
kan de verdeling van het geboortegewicht getekend worden. |
|
|
|
|
c. |
Teken die grafiek. |
|
|
|
|
19. |
Examenvraagstuk HAVO Wiskunde B, 2005 |
|
|
|
|
|
In het jaar 2000 is in meer dan
30 landen een onderzoek gedaan naar de leesvaardigheid van 15- en
16-jarigen. Dit onderzoek heeft de naam PISA 2000.
In de figuur hiernaast zijn de resultaten van de vier best presterende
landen weergegeven.
Neem aan dat voor ieder land de scores normaal verdeeld zijn met de
gemiddeldes die in de figuur hiernaast staan.
Van de Nederlandse leerlingen had 44% een score die hoger lag dan de
gemiddelde score van Finland.
|
|
|
|
|
|
a. |
Bereken met behulp van deze gegevens de
standaardafwijking van de score van de Nederlandse leerlingen. Rond af op
een geheel getal. |
|
|
|
De score waar 95% van alle
leerlingen onder blijft heet P95.
Ieder land heeft zijn eigen P95.
In de figuur hieronder vergelijken we de scores van Finland en Nieuw
Zeeland. |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Het blijkt dat de P95 van Nieuw Zeeland iets
hoger ligt dan de P95 van Finland.
De gemiddelde score van Nieuw Zeeland is 529 met een standaardafwijking
van 108.
Voor Finland geldt:
μ = 546 en
σ
= 89. |
|
|
|
|
|
b. |
Bereken hoeveel procent van de scores uit
Nieuwe Zeeland boven de P95 van Finland ligt. |
|
|
|
|
20. |
Examenvraagstuk HAVO Wiskunde B,
2006.
De zwangerschap van een tweeling
duurt gemiddeld bijna 4 weken korter dan de zwangerschap van één kind.
Een zwangerschap van een tweeling duurt gemiddeld 36,2 weken ofwel
ongeveer 253 dagen. Neem aan dat de zwangerschapsduur van een tweeling
normaal verdeeld is met een standaardafwijking van 12 dagen.
Als de zwangerschap van een tweeling minder dan 38 weken duurt dan
noemt men de baby's prematuur. |
|
|
|
|
|
a. |
Bereken het percentage tweelingen dat
prematuur geboren wordt. |
|
|
|
|
|
De zwangerschapsduur van een
moeder bij één kind is gemiddeld 40 weken. Neem aan dat deze
zwangerschapsduur normaal verdeeld is met een gemiddelde van 280 dagen.
Verder is bekend dat 82% van alle bevallingen plaatsvindt in de periode
vanaf dag 266 tot dag 294. |
|
|
|
|
|
b. |
Toon met een berekening aan dat de
standaardafwijking van deze normale verdeling kleiner is dan 12 dagen. |
|
|
|
|
|
|
21. |
Examenvraagstuk VWO Wiskunde A, 2005.
In het "Moeders voor moeders
babyboek" staat dat 75% van de zwangere vrouwen bevalt tussen 14
dagen vóór en 14 dagen na de uitgerekende datum. Bij het bepalen van
deze uitgerekende datum gaat men uit van een zwangerschap van 40 weken,
dus 280 dagen. De zwangerschapsduur is bij benadering normaal verdeeld met
een gemiddelde van 280 dagen.
Met behulp van deze gegevens kun je berekenen dat de bijbehorende
standaardafwijking, afgerond op één decimaal, gelijk is aan 12,2 dagen.
In 2002 vonden er in Nederland 199205 bevallingen plaats. Van een
aantal van deze bevallingen duurde de zwangerschap minder dan 36 weken. |
|
|
|
|
|
a. |
Bereken bij hoeveel bevallingen dit het geval was. |
|
|
|
|
|
De standaardafwijking kan nauwkeuriger
bepaald worden. |
|
|
|
|
|
b. |
Bereken deze standaardafwijking in twee decimalen
nauwkeurig. |
|
|
|
|
|
|
|
|
22. |
Examenvraagstuk
VWO Wiskunde B, 2003.
Een transportonderneming brengt elke dag
over een vast traject verse vlaaien van Limburg naar Twente. De tijd die
daarvoor nodig is, is normaal verdeeld met een gemiddelde van 2,5 uur en
een standaardafwijking van een kwartier. De vlaaien moeten om half negen
afgeleverd zijn.
Enerzijds wil de directeur de loonkosten van de chauffeur beperken door
hem niet te vroeg te laten vertrekken. Anderzijds kan de directeur zich
niet permitteren om op meer dan 5% van de dagen de vlaaien te laat af te
leveren. |
|
|
|
|
|
a. |
Bereken, in minuten
nauwkeurig, hoe laat de chauffeur moet vertrekken. |
|
|
|
|
|
Op zijn dagelijkse ritten is
het de chauffeur opgevallen dat er door veel automobilisten veel te hard
gereden wordt op de stukken waar de maximumsnelheid van 120 km per uur
geldt. Hij is er dan ook niet verbaasd over dat bij een controle blijkt
dat 13% van de automobilisten harder rijdt dan 137 km per uur.
Neem aan dat de gereden snelheid normaal verdeeld is met een gemiddelde
snelheid van 126 km per uur. |
|
|
|
|
|
b. |
Bereken hoeveel procent van de
automobilisten zich aan de maximumsnelheid houdt. |
|
|
|
|
|
|
|
|
23. |
Examenvraagstuk
VWO Wiskunde B, 2006. Wereldwijd bestaan bosbouwprojecten waarin
geïnvesteerd kan worden. Er wordt elk jaar teakhout aangeplant dat na 20
jaar gekapt wordt. Om beleggers te interesseren wordt van verschillende
projecten informatie gepubliceerd over de gemiddelde opbrengst in kubieke
meter per hectare.
Bij European Trees is de gemiddelde opbrengst normaal verdeeld met
verwachtingswaarde 800 m3/ha en standaardafwijking
33 m3/ha. |
|
|
|
|
|
a. |
Bereken de kans dat bij European Trees de
gemiddelde opbrengst meer dan 10% afwijkt van de verwachtingswaarde van
800 m3/ha. |
|
|
|
|
|
Bij Earthbound is de gemiddelde
opbrengst ook normaal verdeeld. De verwachtingswaarde van de gemiddelde
opbrengst is 950 m3/ha. De kans op een gemiddelde opbrengst van
minder dan 98% van de verwachtingswaarde is slechts 0,01. |
|
|
|
|
|
b. |
Bereken de standaardafwijking van de gemiddelde opbrengst
voor Earthbound. |
|
|
|
|
|
|
|
|
24. |
Examenvraagstuk
VWO Wiskunde B, 2006. 's Zaterdags gaat Anneke altijd
winkelen in de stad. Ze parkeert dan haar auto aan de rand van het
centrum. De parkeermeter rekent daar met hele kwartieren en er moet vooraf
betaald worden. Elk kwartier of een deel daarvan kost €0,30. Op grond
van het lijstje met inkopen die ze wil doen maakt Anneke een schatting van
de tijdsduur voor het parkeren. Door allerlei omstandigheden (onder andere
bediening, drukte) is de werkelijke tijdsduur vaak anders.
We nemen aan dat de werkelijke tijdsduur bij benadering normaal verdeeld
is, waarbij het gemiddelde gelijk is aan haar schatting; voor de
standaardafwijking geldt het volgende: als de schatting t
uren bedraagt dan is de standaardafwijking gelijk aan 1/6√t
uur.
Op een zaterdag schat Anneke 2,5 uur nodig te hebben voor haar
inkopen en doet dus €3,00 in de parkeermeter. |
|
|
|
|
|
a. |
Bereken de kans dat achteraf - als ze
terugkomt bij haar auto - zal blijken dat ze precies €0,30 minder in de
parkeermeter had mogen doen. |
|
|
|
|
|
Door bij een schatting van 2,5
uur parkeren €3,00 in de parkeermeter te doen, loopt Anneke ook het
risico dat ze te weinig betaalt. |
|
|
|
|
|
b. |
Bereken hoeveel geld Anneke tenminste in de
meter moet doen opdat ze minder dan 5% kans loopt dat ze te weinig
betaalt. |
|
|
|
|
25. |
Examenvraagstuk
HAVO Wiskunde A, 2013. |
|
|
|
|
|
In de oceanen leven tot een diepte van zo’n 100
meter lantaarnvisjes. Ze worden zo genoemd vanwege hun
lichtuitstraling waarmee ze elkaar op grote diepte in het donker
kunnen herkennen.
Bij een bepaalde soort lantaarnvisjes is de lengte
van volwassen exemplaren bij benadering normaal verdeeld met een
gemiddelde van 5,50 cm en een standaardafwijking van 0,45 cm. |
|
|
|
|
|
|
a. |
Bereken hoe lang een volwassen lantaarnvisje dat bij
de 10% langste volwassen lantaarnvisjes van deze soort hoort,
minimaal is. |
|
|
|
|
|
b. |
Bereken hoeveel procent van de volwassen
lantaarnvisjes van deze soort een lengte heeft die minder dan 20%
afwijkt van de gemiddelde lengte. |
|
|
|
|
|
|
|
|
26. |
Examenvraagstuk
HAVO Wiskunde A, 2013. Halverwege het jaar 2010 werd besloten om de
maximumsnelheid op de snelweg – waar dat mogelijk is – te verhogen
van 120 naar 130 km per uur. Er kwam kritiek op het besluit. In de
media werd gemeld dat bij een verhoging naar 130 km per uur
automobilisten pas bij 139 km per uur een boete zouden krijgen.
De meetapparatuur van de verkeerspolitie kan de snelheid van een
auto niet exact meten. Daarom wordt een foutmarge gehanteerd.
Stel dat een automobilist rijdt met een snelheid van
v km per uur. De snelheid die dan gemeten wordt, is bij
benadering normaal verdeeld met een gemiddelde van v km per
uur en een standaardafwijking van 0,0095 •
v km per uur.
De kans dat iemand ten onrechte een
boete krijgt waar een maximum van 130 km per uur geldt, moet heel
klein zijn, namelijk maximaal 0,0001. Stel dat iemand 130 km per uur
rijdt. De standaardafwijking van de gemeten snelheid is dan 1,235. |
|
|
|
|
|
a. |
Bereken vanaf welke snelheid een boete
gegeven wordt. |
|
|
|
|
|
In werkelijkheid wordt op wegen met een
maximumsnelheid van 130 km per uur de boete pas bij een gemeten
snelheid van 139 km per uur gegeven.
Van 20 automobilisten die allemaal precies 138 km per uur rijden,
waar de maximumsnelheid 130 km per uur is, wordt onafhankelijk van
elkaar de snelheid gemeten. |
|
|
|
|
|
b. |
Bereken hoeveel van hen naar
verwachting een boete zullen krijgen. |
|
|
|
|
|
|
|
|
27. |
Examenvraagstuk
HAVO Wiskunde A, 2015.
Als in de winter gladheid of sneeuw wordt verwacht,
strooit men zout op de wegen.
Een van de zoutsoorten die hiervoor wordt gebruikt is steenzout.
Informatie over steenzout staat in de tabel. |
|
|
|
|
|
|
steenzout |
zoutgehalte |
95 tot 98% |
gemiddelde korrelgrootte |
1,75 mm |
korrelgrootte van 80,0% van de korrels |
1,0 - 2,5 mm |
|
|
|
|
|
|
We nemen aan dat de korrelgrootte van steenzout bij
benadering normaal verdeeld is. Je ziet in de tabel dat de
korrelgrootte van de middelste 80,0% van de korrels tussen 1,0 en
2,5 mm is. Je kunt berekenen dat de standaardafwijking van de
korrelgrootte ongeveer 0,59 mm is. |
|
|
|
|
|
a. |
Bereken deze standaardafwijking in mm
in drie decimalen nauwkeurig. |
|
|
|
|
|
Steenzout bevat veel grote korrels, die bij het
strooien gemakkelijk doorstuiteren naar de zijkanten van de weg. Het
blijkt dat de 2% grootste steenzoutkorrels op deze manier bijna
allemaal verloren gaan. |
|
|
|
|
|
b. |
Bereken hoeveel mm de korrelgrootte van deze 2%
grootste korrels minstens is. |
|
|
|
|
|
|
|
|
28. |
Ik heb zojuist een nieuwe
weegschaal gekocht, en daarbij levert de fabrikant een tabelletje dat
de nauwkeurigheid aangeeft. Dat ziet er zo uit: |
|
|
|
|
|
afwijking |
0,0 - 0,1 kg |
0,1 - 0,2 kg |
meer dan 0,2 kg |
kans |
50% |
40% |
10% |
|
|
|
|
|
|
Neem aan dat de gewichten die
de weegschaal aangeeft als gemiddelde het werkelijke gewicht hebben.
Laat zien dat uit de gegeven kansen dan blijkt dat de gewichten niet
normaal verdeeld zijn. |
|
|
|
|
29. |
Examenvraagstuk HAVO wiskunde A, 2016-II
|
|
Op een braderie zie je wel eens een glazen pot
staan, helemaal gevuld met even grote knikkers. Tegen betaling van
een bepaald bedrag mag je raden hoeveel knikkers er in de pot
zitten. Degene die het aantal precies raadt of er het dichtst bij
zit, wint een prijs.
|
|
|
Het vullen van een glazen pot met knikkers is een
voorbeeld van random close packing. Bij random close packing wordt
een hoeveelheid identieke voorwerpen willekeurig in een pot of bak
gedaan, waarna er wordt geschud om de beschikbare ruimte zo goed
mogelijk op te vullen.
Bij bolvormige voorwerpen, zoals knikkers, blijkt dat het gedeelte
dat gevuld wordt altijd ongeveer even groot is. Het percentage
gevulde ruimte is normaal verdeeld met een gemiddelde van 64,0. In
99,9% van de gevallen ligt het percentage gevulde ruimte tussen de
63,4 en 64,6.
Op grond van bovenstaande gegevens kun je berekenen
dat de standaardafwijking van het percentage gevulde ruimte afgerond
0,2 is. |
|
|
|
|
|
a. |
Bereken deze standaardafwijking in twee
decimalen nauwkeurig. |
|
|
|
|
|
Als je precies weet welk percentage van een pot
gevuld is, kun je de volgende formule gebruiken om het aantal
knikkers te berekenen: K = 0,0191 • p • I • d
-3
Hierin is p het percentage gevulde ruimte,
Ipot de inhoud van de glazen pot in cm3 en
d de diameter van de knikkers in cm.
Een glazen pot met een inhoud van 1050 cm3
is helemaal gevuld met knikkers met een diameter van 0,95 cm. Het
percentage gevulde ruimte p is normaal verdeeld met
gemiddelde 64,0 en standaardafwijking 0,2.
Met behulp van deze gegevens kunnen we nu de kans uitrekenen dat er
1500 of meer knikkers in de pot zitten. |
|
|
|
|
|
b. |
Bereken deze kans. |
|
|
|
|
30. |
Examenvraagstuk HAVO wiskunde A, 2017-I |
|
|
|
|
Een distributieriem is een geribbelde riem die in een
moderne verbrandingsmotor van een auto zit. Zo’n riem heeft ten opzichte
van een ketting voordelen: hij maakt minder lawaai en er is geen smering
nodig.
Een riem heeft als nadeel dat hij slijt en op een gegeven moment defect
raakt.
Een defecte riem veroorzaakt veel schade aan de motor. Het is dus
belangrijk om de distributieriem te vervangen voordat die defect raakt.
Dit noemt men preventief vervangen. |
|
|
De levensduur van een distributieriem is het aantal
kilometers dat ermee gereden wordt tot de riem defect raakt. We gaan
ervan uit dat de levensduur van distributieriemen normaal verdeeld is
met een gemiddelde van 91000 km en een standaardafwijking van 10000 km.
Automonteurs adviseren om de riem bij 60000 km
preventief te laten vervangen. |
|
|
|
|
|
a. |
Bereken de kans dat een distributieriem al defect is
vóór de preventieve vervanging bij 60000 km. Rond je antwoord af op
vijf decimalen. |
|
|
|
|
|
Omdat deze kans zo klein is, wil een autobezitter de
riem niet al bij 60000 km vervangen, maar pas na veel meer kilometers.
Hij wil echter niet dat de kans op een defecte riem groter is dan 0,10. |
|
|
|
|
|
b. |
Bereken het maximale aantal kilometers waarbij hij dan
de riem preventief kan laten vervangen. |
|
|
|
|
|
|
|
|
31. |
Examenvraagstuk HAVO wiskunde A, 2017-II |
|
|
|
|
|
Als een nieuw product wordt geïntroduceerd, wordt
het meestal niet meteen massaal gekocht.
In de volgende figuur is weergegeven hoe de aanschaf van een nieuw
product globaal verloopt. Langs de horizontale as staat het
zogenoemde aanschafmoment, uitgedrukt in maanden na de introductie
van het product op de markt. Het aanschafmoment van een
product is het tijdstip waarop het product voor de eerste keer wordt
aangeschaft. |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
In het begin is het percentage huishoudens dat dit
product voor het eerst aanschaft laag. Daarna neemt het percentage
toe. Op een zeker moment is dit percentage maximaal en daarna neemt
het weer af.
In de figuur is te zien dat het aanschafmoment van een product bij
benadering normaal verdeeld is. Daar is dus te zien dat 74 maanden
na introductie 50% van de huishoudens dit product voor het eerst
aangeschaft heeft.
Voor het product uit deze figuur geldt dat het
aanschafmoment gemiddeld 74 maanden is met een standaardafwijking
van 18 maanden. |
|
|
|
|
|
a. |
Toon aan dat voor minder dan 1% van de huishoudens
het aanschafmoment 24 maanden of minder is. |
|
|
|
|
|
In 2001 introduceerden Douwe Egberts en Philips
samen een nieuw koffiezetapparaat, de Senseo. We gaan ervan uit dat
de aanschaf van deze Senseoapparaten in Nederland op een
soortgelijke manier verloopt als hierboven is beschreven. Het
aanschafmoment van dit apparaat is dus bij benadering normaal
verdeeld.
In een artikel staat dat 52 maanden na de introductie van het Senseo-apparaat 45% van de huishoudens in Nederland zo’n apparaat
voor de eerste keer heeft aangeschaft.
Na 54 maanden is dat zelfs 50%. |
|
|
|
|
|
|
b. |
Toon aan dat de standaardafwijking van het
aanschafmoment ongeveer 16 maanden is. |
|
|
|
|
|
Het meest succesvolle jaar was het 5e
jaar na introductie van het apparaat. Toen schafte maar liefst
(ongeveer) 29% van de Nederlandse huishoudens voor het eerst een Senseo-apparaat aan. |
|
|
|
|
|
c. |
Bereken dit percentage in één decimaal
nauwkeurig. |
|
|
|
|
|
|
|
|
32. |
Examenvraagstuk VWO Wiskunde
A, 2017-I |
|
|
|
|
|
De Vierdaagse van Nijmegen is een wandelevenement in
juli dat ieder jaar heel wat uitvallers kent. Dat aantal uitvallers
heeft vaak te maken met de temperatuur tijdens de Vierdaagse.
Regelmatig maakt het KNMI, voorafgaand aan een
bepaald jaar, een kansmodel van de verdeling van de hoogste
temperatuur in dat jaar. Deze kansmodellen worden gebaseerd op de
gegevens (de hoogste temperaturen) uit de voorgaande jaren. Het KNMI
gaat ervan uit dat het daarbij steeds om normale verdelingen gaat.
Twee van dergelijke modellen zie je in de volgende figuur. Je kunt
zien dat het model van 2006 ten opzichte van dat van 1980 sterk naar
rechts is verschoven. In de figuur is te zien dat de kans op een
hoogste temperatuur van, bijvoorbeeld, 35 °C of meer in 2006 fors
groter is dan in 1980. |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Bij de normale verdelingscurve van 2006
hoort μ = 33,5 en σ = 1,8. |
|
|
|
|
|
a. |
Bereken voor 2006 op basis van het model van 2006 de
kans op een hoogste temperatuur van 35 °C of meer. |
|
|
|
|
|
Voor 1980 was de kans op een hoogste temperatuur van
35 °C of meer veel kleiner. Die kans was slechts 0,01. De kans op
een hoogste temperatuur van 31,0 °C of meer was toen 0,5. |
|
|
|
|
|
b. |
Bereken de standaardafwijking voor het jaar 1980.
Geef je antwoord in één decimaal nauwkeurig. |
|
|
|
|
|
Ook voor 1951 heeft het KNMI een normale
verdelingscurve bepaald.
Voor die verdeling van 1951 geldt: μ = 29,8 en σ = 1,8.
In de figuur hieronder zijn, behalve de temperatuurverdelingen van
1980 en 2006, ook nog vier andere verdelingen A tot en met
D getekend (blauw). Eén van deze vier hoort bij de verdeling van
1951. |
|
|
|
|
|
|
|
c. |
Welke van de vier grafieken A tot en met D
hoort bij 1951? Licht je antwoord toe. |
|
|
|
|
|
© h.hofstede (h.hofstede@hogeland.nl)
|
|
|
|
|
|
|
|