|
|||||
Boek III, propositie 5. | |||||
|
|||||
Stel dat de cirkels
elkaar snijden in A en B Stel dat ze het gemeenschappelijke middelpunt M hebben. Teken MA en een willekeurige andere lijn MDC. D ligt op een cirkel, dus MA = MD (D15) C ligt op een cirkel dus MA = MC. (D15) Daaruit volgt MD = MC, (L1) maar dan zou het kleinere gelijk zijn aan het grotere, en dat is onmogelijk. Dus ze hebben geen gemeenschappelijk middelpunt. |
|
||||
© h.hofstede (h.hofstede@hogeland.nl) |