© h.hofstede (h.hofstede@hogeland.nl)

     
1. a. De lijn is  2x + 6y - 15 = 0
   
     
  b. De lijn is  x + y - 12 = 0
   
     
2. a.
       
  b. een lijn door de oorsprong is  y = ax
dat is  ax - y = 0
     
    4√(a2 + 1) = 6
√(a2 + 1) = 3/2
a2 + 1 = 9/4
a2  = 5/4
a = ±√(5/4) = ±1/2√5
       
3. Kies maar een punt van de lijn, bijvoorbeeld P = (0, 4)
De lijn wordt omhoog geschoven dus de vergelijking wordt  y = -2x  + b
Dat is 2x + y - b = 0
Afstand tot (0, 4) moet gelijk zijn aan  5:
 
  4 - b = 5√5   ∨  b - 4 = 5√5
b = 4 - 5√5  V  b = 4 + 5√5
De lijn moet dus 5√5 omhoog of omlaag geschoven worden.
       
4. Stel P = (x, y)  dan is  Q = (-x, y)
 
  x - y + 5 = 2√2  en  -x - y + 5 = 4√2
de eerste geeft  y = x + 5 - 2√2
invullen in de tweede:  -x - x - 5 + 2√2 = 4√2
-2x = 2√2 + 5
x = -√2 - 21/2
dan is  y = x + 5 - 2√2 = 21/2 - 3√2

P = (-√2 - 21/2, -3√2 + 21/2)  en  Q = (√2 + 21/2 , -3√2 + 21/2)

De oplossing met een minteken (vanwege de modulus) geeft dezelfde punten. Ga dat zelf maar na.
       
5. a. = (1, 4) en A = (6, 3)
AC  heeft helling  (3 - 4)/(6 - 1) = -0,2
AC is de lijn  y = -0,2x +  4,2
Dat is 5y = -x + 21  ofwel   x + 5y - 21 = 0
B = (7, 7) dus de afstand van B tot AC is:
   
       
  b. AC = Ö(52 + 12) = Ö26
De oppervlakte van driehoek ABC
is 0,5 × √26 × 21/√26 = 10,5
De oppervlakte van het parallellogram is dan 21.
     
  c. Zie de figuur hiernaast.
Oppervlakte P is 0,5 × 6 × 3 = 9
Oppervlakte Q is 3 × 1 = 3
Oppervlakte R is 0,5
× 1 × 4 = 2
Voor het parallellogram blijft dan over:

49
- 9 - 9 - 3 - 3 - 2 - 2 = 21