© h.hofstede (h.hofstede@hogeland.nl)

     
1. a.
       
  b.
       
  c.
       
2. Hier zie je de x(t) en y(t) grafieken met de parameterkromme eronder. De speciale punten staan aangegeven.
       
 

       
3. x-as:  y = 0
2 - 1/2t2 = 0 
   t2 = 4
⇒  t = 2  ∨ t = -2
t = 2 geeft  x = 2t - 1/2t2  = 2
t = -2 geeft  x = 2t -1/2t2  = -6
Die liggen 8 uit elkaar.

y-as:  x = 0
2t - 1/2t2 = 0 
⇒   t(2 - 1/2t) = 0 
 t = 0   t = 4
t =
0  geeft  y = 2 - 1/2t2 = 2
t =
4  geeft  y = 2 - 1/2t2 = -4
Die liggen 6 uit elkaar.

Ze liggen dus NIET even ver uit elkaar.
       
4. x(t) = sin(t)
y(t) = sin(t) - cos(3t)
y = x geeft dan   sin(t) = sin(t) - cos(3t)
cos(3t) = 0
3t = 1/2p + k2p  ∨  3t = -1/2p + k2p
t
= 1/6p + k2/3p  ∨  t = -1/6p + k2/3p
tussen 0 en 2p geeft dat de oplossingen  t = 1/6p,  1/2p5/6p,  7/6p, 3/2p, 116p
Dat geeft de punten  (1/2, 1/2) en  (1, 1) en  (-1/2, -1/2)  en  (-1, -1)    
       
5. a. x(t) = t2 - 4t
y(t) = 1 - sin(1/2pt)
y = 1  geeft   1 - sin(1/2pt) = 1
Dat is voor  t = ... -4, -2, 0, 2, 4, ....
t = 0  geeft  x =  0 en punt (0,1)
t = 2 geeft  x = -4 en punt  (-4, 1)
t = 4 geeft  x = 0  en punt  (0,1)
Dus de kromme gaat voor t = 0 en  t = 4 door hetzelfde punt  (0, 1) dus snijdt de kromme daar zichzelf

t =
6  geeft x = 12 en punt  (12, 1)
t = -2 geeft  x = 12 en ook punt (12,1)
Dus de kromme gaat voor t = 0-2en  t = 6 door hetzelfde punt  (12, 1) dus snijdt de kromme daar zichzelf
       
  b. t = 8  geeft  x = 32
t = -4 geeft  x = 32
R = (32,1)
       
6.
       
7. a. De rode ellips hieronder.
   
       
  b. Teken de (blauwe) lijn R = 2L erbij.
De snijpunten liggen bij L = 16  en L = 24
       
8. a. Zie hiernaast voor  -2π < t < 2π

x = cos(πt) en y = sin(πt) is een cirkel.
De factoren 1/2t erbij zorgen dat de straal van die cirkel steeds groter wordt.

     
  b. x = 0
 x(t) = 1/2t • cos(πt)
1/2t = 0 ∨ cos(πt) = 0
t
= 0 ∨  πt = 1/2π + k2π  ∨ πt = 11/2π + k2π
t =
0,  1/2, 11/2, 21/2, 31/2, ...  
Dat geeft  y = 1/2t • sin(πt) = 0, 1/4, -3/4, 5/4, -7/4, .....

Van laag naar hoog zijn dat op de y-as:   y =...., -7/4,  -3/4,  0,  1/45/4,  .....
Op (0,0) na liggen die allemaal 1 van elkaar.
       
9. a. y = 1/22
cost = 1/22
t
= 1/4π ∨  t = 13/4πt = -1/4π  t = -13/4π

Dat geeft
x
= sin(1/2t + p)
x = sin(1/8π + p) x = sin(7/8π + p) x = sin(-1/8π + p)  ∨  x = sin(-7/8π + p)
Daar moet nul uitkomen.
Dan moet dat deel achter de sinus gelijk aan   0 of  π zijn
p = 1/8π ∨  p = 7/8π
       
  b. y = 0
cost = 0
t = 1/2π,  11/2π,  -1/2π,  -11/2π

dan is  x =  sin(1/2π + p) x = sin(3/2π + p) x = sin(-1/2π + p)  ∨  x = sin(-3/2π + p)
Daar moet ook nul uitkomen.
Dan moet dat deel achter de sinus gelijk aan   0 of  π of  2π zijn
p = 1/2π
       
10. Bij de middelste grafiek gaat de x tijdens één rondgang 2 keer heen en weer. Dat betekent dat de periode van de x daar kleiner is, dus dat zal de bij de eerste vergelijkingen horen (daar heeft x periode π in plaats van 2π).

De  tweede vergelijkingen zijn hetzelfde als de eerste, alleen zijn x en y omgewisseld. Dat betekent dat de grafiek zal zijn gespiegeld in y = x. Als je de middelste grafiek spiegelt in y = x krijg je de derde. Dus zal de derde grafiek bij de tweede vergelijkingen horen.

Dan blijft voor de eerste grafiek de derde vergelijkingen over.