© h.hofstede (h.hofstede@hogeland.nl) |
|||
1. | De afgeleides moeten gelijk
zijn, dus 4 = 1 + tan2x tan2x = 3 tan(x) = √3 x = 1/3p y = 4x + π geeft dan y = 7/3p 7/3p = a + tan(1/3p) a = 7/3p - √3 |
||
2. | Ze raken elkaar als
ze dezelfde helling hebben , dus als de afgeleides gelijk zijn: tan2x + 1 = 2acos2x voor x = 0 tan20 + 1 = 2acos(2 • 0) 1 = 2a a = 1/2 |
||
3. | y = tan3x
geeft y ' = 3tan2x(1 + tan2x) 3tan2x(1 + tan2x) = 4/3 3tan2x + 3tan4x = 4/3 9tan4x + 9tan2x - 4 = 0 tan2x = (-9 ± √225)/18 = 1/3 of -4/3 tanx = √(1/3) x = 1/3p √(1/3) = 4/3 ·1/3p + b b = √(1/3) - 4/9p |
||
4. | f '(x)
= 1/2(tan2x
+ 1) dus f ' (1/4π)
= 1 g' (x) = -psinx dus g'(1/4π) = -1/2p√2 f ' • g' = -1 geeft dan 1/2p√2 = 1 dus p = √2 f (1/4π) = 1/2 g(1/4π) = √2 • 1/2√2 + q = 1 + q Dat is gelijk als q = -1/2 |
||
5. | A = (1/4p,
1) De helling in punt A is 1 + tan2(1/4p) = 2 De helling van AB is dan -0,5 1 = -0,5 · 1/4p + b geeft b = 1 + 1/8p en dat is OB |
||
6. | Als de hellingen
gelijk zijn, dan moet gelden 8cosx = 1/cos2x 8cos3x = 1 cos3x = 1/8 cosx = 1/2 x = 1/3π ∨ x = 12/3π De grafieken zelf moeten dan ook gelijk zijn; tan (1/3π) = 8sin(1/3π) + p ⇒ √3 = 8 • 1/2√3 + p ⇒ p = -3√3 tan (12/3π) = 8sin(12/3π) + p ⇒ √3 = 8 • -1/2√3 + p ⇒ p = 5√3 |
||
7. | Als de grafieken
elkaar raken moeten de functiewaarden gelijk zijn en de afgeleides ook. tan(ax + b) = 2sinx geeft tan(a • 1/6π + b) = 2sin(1/6π) = 1 tan2(ax + b) • a = 2cosx geeft tan2(a • 1/6π + b) • a = 2 cos(1/6π) = √3 Als beiden tegelijk moet gelden, dan moet a = √3 Dan geeft de eerste vergelijking tan(√3 • 1/6π + b) = 1 √3 • 1/6π + b = 1/4π + kπ b = 1/4π - √3 • 1/6π + kπ ≈ 3,02 + kπ |
||