|
|||||||||||||||
![]() |
|||||||||||||||
1. |
|
||||||||||||||
?? = 1157633 · 12,4/112,4 = 127710 vrouwelijke leden | |||||||||||||||
2. |
|
||||||||||||||
A = 17180 · 1000/859 = 20000 |
|||||||||||||||
B = 1236 · 20407/1000 = 25223 bomen |
|||||||||||||||
|
|||||||||||||||
C = 271570 · 1000/905234 = 300 bomen per 1000 inwoners | |||||||||||||||
3. | a. | De totale uitgaven
zijn toegenomen van 3,12 naar 3,44 miljoen euro en dat is een
toename van ongeveer 10% De uitgaven als percentage van de totale uitgaven zijn afgenomen van 48,3 naar 42,6 en dat is een afname van 12% De rector van de school beweert dat de uitgaven in de periode 2018 - 2021 met ongeveer 10% zijn toegenomen, maar volgens de MR zijn de uitgaven in deze periode met bijna 16% afgenomen. Verklaar deze percentages. |
|||||||||||||
b. | In 2020 zijn de
totale uitgaven 3,37 miljoen euro Dat komt neer op 5063 euro per leerling Dus 3370000/aantal leerlingen = 5063 dan is het aantal leerlingen gelijk aan 3370000/5063 = 666 |
||||||||||||||
c. | 3,44 miljoen is 42,6
% van het totaal
?? = 100 · 3440000/42,6 = 8075117 dus ongeveer 808 miljoen |
||||||||||||||
4. | Als de kosten veel
lager zijn dan de winst dan zou het kunnen dat die sterkere procentuele
toename van de kosten in werkelijkheid minder geld betreft dan de
toename van de omzet. voorbeeld: Stel de kosten in 2020 zijn 100 en de omzet is 500, dan is de winst 500 - 100 = 400 de kosten in 2022 zijn 150% van die van 2020 dus 150 de omzet in 2022 is 130% van die van 2020 dus 650 dan is de winst in 2022 gelijk aan 650 - 150 = 500 en dat is meer dan in 2020. |
||||||||||||||
5. | a. |
?? = 100 · 232860/259888 = 89,6% en dat is inderdaad een afname van 10% |
|||||||||||||
b. | in 2022 in totaal
174580 + 232860 = 407440 aan uitkeringen waarvan 232860 aan vrouwen Dat is een aandeel van 57,1% in 2014 in totaal 199435 + 259888 = 459323 aan uitkeringen waarvan 232860 aan vrouwen Dat is een aandeel van 50,6% Het aandeel was in 2022 inderdaad groter dan in 2014 |
||||||||||||||
6. | a. |
1886,1/15567,1 ´ 100% = 12,1% |
|||||||||||||
b. |
inwoners per km2 is 206, dus
kun je een verhoudingstabel maken.
?? = 368400/206 = 1788 km2 |
||||||||||||||
c. |
noem 1 januari 1990 gelijk aan 100% dan is 1 januari 1997 gelijk aan 103% en dat is 558100 dus 100% is 558100 × 100/103 » 541845 |
||||||||||||||
d. |
bij 1000 mannen horen 1055 vrouwen. dus van de 2055 mensen is er 1055 vrouw. dat is 1055/2055´ 100% = 51,3% |
||||||||||||||
7. |
2006: 8 ×
25 ×
120 = 24000 2009: 8 × 35 × 110 = 30800 Dat is een toename van 6800 leerlingen |
||||||||||||||
8. |
2001: 16 miljoen rokers geeft 0,333 · 16 = 5,328 miljoen
rokers dat geeft 5,328 · 4526 = 24114,528 miljoen sigaretten 2005: 16,3 miljoen rokers geeft 0,295 · 16,3 = 4,8085 miljoen rokers dat geeft 4,8085 · 4271 = 20537,1035 miljoen sigaretten
Dat is een afname van 14,84% |
||||||||||||||
9. | 2003: 25000
melkveehouderijen, ca. 58 koeien per stuk geeft 1450000 koeien 1975: 91000 melkveehouderijen, ca. 23 koeien per stuk geeft 2093000 koeien Het aantal in 2003 is kleiner dan het aantal in 1975. |
||||||||||||||
© h.hofstede (h.hofstede@hogeland.nl) |