© h.hofstede (h.hofstede@hogeland.nl) |
|||
![]() |
|||
1. | Stel BF = x,
dan is ook DF = x (vierkant) ABF is een 30-60-90 driehoek BF = x geeft dan AF = x√3 AD = AF + FD = x√3 + x = 12 x(1 + √3) = 12 x = 12/(1 + √3) AB = 2x = 24/(1 + √3) ( = 12√3 - 12) |
![]() |
|
2. | ∠ BCD is 180
- 75 -
45 = 60º dus driehoek BCA is een 30-60-90 driehoek, en heeft dus
zijdenverhouding 1- 2 - √3 BC = 8, dus is AB = 8√3 AEB is gelijkbenig rechthoekig dus hoek EBA is 45° en hoek CBA is dan 90° AEB is een 45-45-90 driehoek, en geeft dus zijdenverhouding 1-1-√2 AB = 8√3, dus AE = BE = 8√3/√2 De oppervlakte van ABE is dan 1/2 • (8√3/√2)2 = 48 |
|
|
3. | De hoeken van DEC zijn 60º Dus ∠ADE = 30º DEA is een gelijkbenige driehoek met tophoek 30º dus zijn de basishoeken 75º Dan is ∠CEF = 180 - 75 - 60 = 45º Dus CEF is een 45-45-90 driehoek. CF = 6, dus EC = 6√2 Het vierkant heeft oppervlakte (6√2)2 = 72 |
|
|
4. | De gele driehoek is 1-1-√2 met
schuine zijde 2 De zijden zijn dan 1/√2 = 1/2√2 Het vierkant is dan 2 + √2 |
|
|
5. | De diagonaal van het vierkant
heeft lengte √2 (1-1-√2) Het kleine rode driehoekje heeft dus een zijde van √2 - 1 Maar dat is ook een 1-1-√2 driehoekje (de hoeken zijn 45º) dus de oppervlakte ervan is 1/2 • (√2 - 1)(√2 - 1) = 1/2(2 - 2√2 + 1) = 11/2 - √2 Het gele deel heeft dan oppervlakte 1/2 - 11/2 + √2 = √2 - 1 |
|
|
6. | Noem de straal x Dan zie je hiernaast een 30-60-90 driehoek, dus de afstand van P naar het middelpunt is 2x PQ = 3x = 12 x = 4 |
|
|
7. | ADB is 45-45-90 dus als AD
= 1 dan is AB = √2 Dan is AP = 0,5√2 ACP is 30-60-90 dus als AP = 0,5√2 dan is AC = √2 De stralen van de cirkels verhouden zich als 1 : √2 De oppervlaktes verhouden zich dan als 1 : 2 |
|
|
8. | De drie rode hoeken zijn gelijk,
dus allemaal 60º Dus de driehoeken in d eruit zijn 30-60-90 driehoeken. Dat betekent dat y = 2 en x = 1 De oppervlakte van de ruit is dan 4 • 0,5 • x • √3 = 2√3 |
|
|
9. | Stel de straal van de
cirkels x AC = x + 4 AB = 2x omdat ABC 45-45-90 driehoek is, is 2x = (x + 4)√2 2x = x√2 + 4√2 x(2 - √2) = 4√2 x = 4√2/(2 - √2) |
||
10. | Teken de hoogtelijn CD
vanuit punt C Stel AM = MC = x omdat CDA een 30-60-90 driehoek is, is AD = x en CD = x√3 omdat BCD en 45-45-90 driehoek is, is dan BD = x√3 x√3 + x = 10 x(√3 + 1) = 10 x = 10/(1 + √3) AN = 2x = 20/(1 + √3) want AMN is een 30-60-90 driehoek. |
||
11. |
Het zijn een 1-1-Ö2
en een 1-2-Ö3
driehoek. AC = x CD = 0,5x AD = 0,5xÖ3 en DB = 0,5xÖ3 CB = 0,5x + 0,5xÖ3 oppervlakte 0,5 · (0,5x + 0,5xÖ3) · 0,5xÖ3 = 100 x2 · (0,125Ö3 + 0,1875) = 100 x = 100/(0,125Ö3 + 0,1875) = 1600/(2Ö3 + 1) |
||
12. | Zie de hoeken en zijden
hiernaast. De grote driehoek heeft zijden 3, de kleine heeft zijden Ö3. De verhouding van de zijden is 1 : Ö3 De verhouding van de oppervlakten is dan 1 : 3 |
|
|