© h.hofstede (h.hofstede@hogeland.nl)

       
1. a. DF en AC hebben dezelfde richting omdat ∠CAB = ∠FDE
DF en AC hebben dezelfde lengte (is gegeven)
Dat betekent samen dat DF en AC precies samenvallen, dus dat F met C samenvalt.  (A4)
     
  b. B valt met E samen, en C valt met F samen, dus valt BC met CF samen. Tussen twee punten kun je maar één rechte lijn tekenen.
       
2. a. AB = AC
AF = AG
∠A = ∠A

De driehoeken hebben twee zijden en de ingesloten hoek gelijk, en zijn volgens propositie 4 dus congruent.

     
  b. BF = AF - AB = (gebruik vraag a) = AG - AC = CG      (A3)
BG = CF  (uit vraag a)
∠BFC = ∠CGB  (uit vraag a)

De driehoeken hebben twee zijden en de ingesloten hoek gelijk, dus ze zijn congruent (alweer ZHZ).
       
  c. ∠ABG = ∠ACF  (vraag a)
∠FBG = ∠GCF  (vraag b)
Dan is het verschil van die twee ook gelijk, dus  ∠ABC = ∠ACB    (A3)
       
3. a. Stel dat AC = AD,
Dan is ∠ACD = ∠ADC  (propositie 5)

Maar ∠DCB + ∠ACB = ∠ACD, dus is  ∠DCB < ∠ACD
Maar omdat ∠DCB < ∠ACD  volgt dat ∠DCB < ∠ADC
omdat ∠CDB > ∠ACD  is zeker  ∠CDB > ∠DCB

     
  b. Stel dat BC = BD
Dan is ∠CDB = ∠DCB  (propositie 5)

Maar dat is tegenstrijdig met hetgeen we bij a) hebben gevonden.
Dus kan niet tegelijk gelden dat AC = AD en BC = BD.
       
       

© h.hofstede (h.hofstede@hogeland.nl)