|
|||||
1. | AN + NM ≥ AM (driehoeksongelijkheid) NM = 1/2AC, en AN = 1/2AB Dus 1/2AB + 1/2AC ≥ AM 1/2(AB + AC) ≥ AM |
||||
2. | AB + BC ≥ AC (driehoeksongelijkheid) AC + CD ≥ AD (driehoeksongelijkheid) Dus AB + BC + CD ³ AD of: "de kortste route van A naar D is een rechte lijn" |
||||
3. | AP + PB
≥ AB (driehoeksongelijkheid) BP + PC ≥ BC (driehoeksongelijkheid) CP + PA ≥ CA (driehoeksongelijkheid) optellen: 2AP + 2BP + 2CP ≥ AB + BC + CA en dat laatste is de omtrek van de driehoek. dus 2(AP + BP + CP) ≥ omtrek |
||||
4. | Stel dat het touw lengte x heeft, en dat kleine Karel het touw y
meter inneemt. Dan geldt de situatie hiernaast. De driehoeksongelijkheid levert d + x - y > x En daaruit volgt: d > y |
||||
5. | noem de zijden a,
b en c. En kies als willekeurige zijde a. driehoeksongelijkheid: b + c ≥ a tel bij beide kanten a op: a + b + c ≥ 2a a ≤ 1/2(a + b + c) = 1/2 • omtrek. |
||||
6. | Noem de drie zijden
x, 3x en 15. Dan zijn er drie driehoeksongelijkheden waaraan voldaan moet worden: x + 3x > 15 geeft x > 3,75 x + 15 > 3x geeft 15 > 2x dus x < 7,5 3x + 15 > x geeft 2x > -15 en x > -7,5 De maximaal mogelijke x volgt uit de tweede voorwaarde en dat is x = 7 Dat geeft zijden 7 - 15 - 21 De omtrek is dan 43 |
||||
7. | a. | a + d +
z = 4,7 (1) a + b + z = 5,7 (2) b + c + z = 4,3 (3) (1) geeft a = 4,7 - d - z (3) geeft b = 4,3 - c - z en dat kun je invullen in (2): 4,7 - d - z + 4,3 - c - z + z = 5,7 d + c + z = 4,7 + 4,3 - 5,7 = 3,3 en dat is de omtrek van PCD |
|||
b. | b + c +
z = 3,3 Maar z < b + c dus z is minder dan de helft van 3,3 Dus z < 1,65 a + b + z is de omtrek van PAB en die is 5,7 Als z < 1,65 dan moet wel gelden dat a + b > 5,7 - 1,65 = 4,05 |
||||
c. | Stel dat a de
langste zijde is van a en b Dan is a > 4,05/2 = 2,33 Punt P bevindt zich dan in de onderste helft van vierkant ABCD. De langste lijn die daarin te tekenen is, is als z = 1,65 en is gelijk aan √(1,652 + (0,5 •1,65)2) = 2,02 Dat kan dus nooit 2,33 worden.... (als b de langste zijde is, geldt uiteraard precies zo'n verhaal) |
||||
8. | Noem de zijden a en b
en de diagonalen c en d AD ≤ AS + SD dus b ≤ 1/2c + 1/2d AB ≤ AS + SB dus a ≤ 1/2c + 1/2d Tel die twee op: a + b ≤ c + d |
|
|||
9. | Vermenigvuldig van de linkerkant teller en noemer steeds met 2, dan krijg je: | ||||
Omdat a < b
+ c en b < a + c en
c < a + b worden de noemers kleiner als je
één van beide termen vervangt door de derde zijde (dus vervang a
+ b door c enz.) Als de noemers kleiner worden, dan worden de drie breuken groter. |
|||||
en dat moesten we bewijzen! | |||||
© h.hofstede (h.hofstede@hogeland.nl) |