|
|||||
1. | a. |
|
|||
Begin met ABCD Teken dan DEC (ED = 2) EC omcirkelen en snijden met het verlengde van DC geeft CE EF = 2, dus is vlak CEFB te tekenen. DEFA tekenen (ED = EF = 2) FA omcirkelen en snijden met het verlengde van DA geeft AFB (hoek BAF is 90º, je kunt ook BF omcirkelen) |
|||||
b. |
|
||||
Begin met driehoek
ADC DEGC is te tekenen want DE = EG = 2 DEFA is te tekenen want DE = EF = 2 EFG is te tekenen want EG = EF = 2 Teken eerst punt H door AC te omcirkelen om A en ook om C (driehoek AHC is gelijkzijdig) Dan vind je F em G door AF en CG te omcirkelen om respectievelijk A en C. |
|||||
2a. |
|
||||
Begin met vierkant
ABCD (hier is gekozen voor zijden van 2 cm) Omcirkel AB om A en om B (grijze cirkelboogjes), dat geeft punt E en een gelijkzijdige driehoek ABE. Op dezelfde manier vind je de punten F, G en H Omcirkel AF om A en op F (oranje cirkelboogjes) dat geeft I. Omdat FI verticaal is had je ook gewoon FI 2 cm vanaf F evenwijdig aan DA kunnen tekenen. (Ga na dat dat klopt als je weet dat alle hoeken van de driehoeken 60º zijn) Op die manier zijn J, K en L getekend. Teken tenslotte een vierkant aan één van de nieuwe zijden (hierboven aan FI) |
|||||
2b. |
|
||||
Teken eerst de rode
strook in het midden van 8 vierkanten. Daaraan komt aan de zijkant om en om aan beide kanten een vierkant of een driehoek Die driehoeken kun je weer tekenen door twee zijden te omcirkelen, zoals bovenaan rechts is aangegeven. Teken tenslotte ergens aan een geel en grijs vierkant er nog eentje. |
|||||
3. |
|
||||
Begin met het
bodemvierkant (1) Teken daaraan 4 gelijkzijdige driehoeken (via omcirkelen van een zijde) dat is (2) Teken daaraan weer 4 vierkanten (3) Dan daaraan weer 4 gelijkzijdige driehoeken (4) Tenslotte het bovenvierkant (5) |
|||||
4. |
|
||||
ABCD en AEHD en
AEMB en BMNC en HNE zijn makkelijk te tekenen. (de grijze lijnen zijn
hulplijnen) Dan moeten de driehoeken EMN en CNH nog...... Teken (links) GM even lang als GN, dan is de lengte van MN te omcirkelen rond N EM = EN dus kun je EN omcirkelen rond E Het snijpunt van die twee cirkels geeft M en driehoek EMN Teken (rechtsboven) GH = CG, dan is de lengte van CH te omcirkelen rond C NH = NC dus die kun je omcirkelen rond N (oranje boogje) Het snijpunt geeft H en driehoek CNH |
|||||
5. |
|
||||
Teken eerst de
vlakken 1, 2 en 3 door van drie vierkanten van een kubus schuine zijden
af te snijden. Teken daarna de driehoeken BKL, MND en EIJ daaraan vast. |
|||||
6. | |||||
De goede is D. | |||||
7. | a. | Twee grijze lijnen van T
loodrecht op AD en AB snijden elkaar in T' (de plaats van de top boven
het grondvlak) trek twee blauwe lijnen van T' loodrecht op DC en op CB |
|
||
b. | Twee grijze lijnen van T
loodrecht op AD en BC snijden elkaar in T' (de plaats van de top boven
het grondvlak) trek twee blauwe lijnen van T' loodrecht op DC en op AB |
|
|||
c. | Twee grijze lijnen van T
loodrecht op AB en BC snijden elkaar in T' (de plaats van de top boven
het grondvlak) trek drie blauwe lijnen van T' loodrecht op AE, ED en DC.
|
|
|||
8. | a. | zie hiernaast. PQ2 = (8 + 4)2 + (8 + 2)2 = 244 PQ = √244 |
|||
b. | zie hiernaast. Omdat Q het midden van RTB is, is RB = 2 QR2 = 42 - 22 = 12 dus QR = √12 PQ2 = 62 + (8 + √12)2 PQ2 = 36 + 64 + 16√12 + 12 PQ2 = 112 + 16√12 PQ = √(112 + 16√12) ≈ 12,94 |
|
|||
c. |
|
||||
AFE en EHQ zijn
dezelfde driehoeken met hoeken 30º - 60º - 90º Daarom is EF = EH = 3 AF2 = 62 - 32 dus AF = √27 = QH PG = 9 + √27 QG = 3 + √27 PQ2 = (9 + √27)2 + (3 + √27)2 PQ2 = 81 + 18√27 + 27 + 9 + 6√27 + 27 = 144 + 24√27 PQ = √(144 + 24√27) ≈ 16,4 |
|||||
9. | a. |
|
|||
De kegelmantel is een
rechthoek met hoogte 12 en breedte 2 •
π • 5
= 10π PQ2 = 122 + (10π)2 PQ = √(144 + 100π2) ≈ 33,63 |
|||||
b. |
|
||||
PQ2 = 122
+ (20π)2 PQ = √(144 + 400π2) ≈ 63,97 |
|||||
10. |
|
||||
Zie de figuur
linksboven. AC2 = 102 + 102 = 200 dus AC = √200 = 10√2 Dan is MB = 5√2 TB2 = 102 + (5√2)2 = 150 dus TB = √150 Zie de uitslag rechtsboven. De figuur is symmetrisch dus AC staat loodrecht op TB. De oppervlakte van driehoek ABT is dan 0,5 • TB • AP = AP • 0,5√150 TN2 = 150 - 52 = 125 dus TN = √125 De oppervlakte van driehoek ABT is dan gelijk aan 0,5 • AB • TN = 5√125 Dus moet gelden 5√125 = AP • 0,5√150 AP = 5√125/0,5√150 ≈ 9,13 AC = 2 • 9,13 = 18,26 De omtrek is dan ongeveer 18,26 + AC = 32,40 |
|||||
11. |
|
||||
AB2 = 62
+ 82 geeft dat AB = 10 De uitslag is dus een deel van een cirkel met straal 10. De grondcirkel van de kegel heeft straal 6 en omtrek 12π. Dat is de groene rand in de uitslag. De omtrek van de hele cirkel van de uitslag is 2 • π • 10 Dus het deel dat voor de kegel wordt gebruikt is 12/20 deel, en heeft dus een hoek in het midden van 12/20 • 360 = 216º Q ligt precies tegenover P dus halverwege de groene rand, dus hoek QBP is 108º Teken de loodlijn BR van B op PQ. Dan geldt in driehoek BQR: sin54º = QR/10 dus QR = 10 • sin54º = 8,09 Dan is PQ = 2 • 8,09 = 16,18 (of onafgerond; 20sin54º) |
|||||
© h.hofstede (h.hofstede@hogeland.nl) |