© h.hofstede (h.hofstede@hogeland.nl)

       
1. a. aflezen:  u(1) = 4000 en u(2) = 1000 en u(3) = 2500
1000 = a • 4000 + b
2500 = a • 1000 + b

Trek ze van elkaar af:   1500 = -3000a  ⇒  a = -0,5
1000 = -0,5 • 4000 + b  geeft dan b = 3000

Dus u(n + 1) = -0,5 • u(n) + 3000
       
  b. 4000 = -0,5 • u(0) + 3000
1000 = -0,5 • u(0)
u(0) = -2000
       
2. je begint met √12  als u1
dan tel je er  -√12 • 1/(3 • 3) bij op  voor u2
dan tel je er  +√12 • (1/(5 • 32) bij op  voor u3
dan tel je er  -√12 • (1/(7 • 33) bij op  voor u4 
.....

voor un tel je er  (-1)n • √12 • 1/{(2n - 1)• 3n - 1}  bij op
 
       

© h.hofstede (h.hofstede@hogeland.nl)