|
|||||
1. | a. |
“Vlak nummer 1 is rood, dus vlak nummer 4 is blauw of wit”. (vlak nummer 1 is rood) DUS (vlak nummer 4 is blauw OF wit) (valk nummer 1 is rood) ⇒ (vlak nummer 4 is blauw OF wit) (R1) ⇒ (vlak nummer 4 is blauw OF vlak nummer 4 is wit) (R1) ⇒ (B4 OF W4) R1 ⇒ (B4 ∨ W4) |
|||
b. | • (R1 ∧ W4) ⇒
B3 Als vlak 1 rood is én vlak 4 is wit, dan is vlak 3 blauw • B3 ⇒ (¬ B5 ∧ ¬ B2) Als vlak 3 blauw is, dan zijn de vlakken 5 en 2 beiden niet blauw • (R1 ∧ ¬ B2) ⇒ W2 Als vlak 1 rood is en vlak 2 is niet blauw, dan is vlak 2 wit. • (W2 ∧ B3) ⇒ R6 Als vlak 2 wit is en vlak 3 is blauw, dan is vlak 6 rood. |
||||
c. | Als vlak 5 geen kleur kan krijgen moeten we dus
op een tegenstrijdigheid zien uit te komen. (B3 ∧ W4) ⇒ R5 R6 ⇒ ¬ R5 Dat is een tegenspraak. Vlak 5 moet rood zijn en niet-rood. |
||||
© h.hofstede (h.hofstede@hogeland.nl) |