|
|||||||||
1. | a |
81 - 31 is duidelijk deelbaar door 5. 8n - 3n = 8n + 1 - 3 8n + 3 8n - 3n + 1 = 8 8n - 3 8n + 3 8n - 3 3n = 8n (8 - 3) + 3 (8n - 3n) = 5 8n + 3 (8n - 3n) de eerste term is deelbaar door 5 (want een vijfvoud) de tweede term is deelbaar door 5 (want 8n - 3n) was volgens de inductie-aanname deelbaar door 5. Dus is het geheel ook deelbaar door 5. q.e.d. |
|||||||
b. | 151 -
1 is duidelijk deelbaar door 7. Stel dat 15n - 1 deelbaar is door 7. 15n + 1 - 1 = 15 15n - 1 = 15 15n - 15n + 15n - 1 = 15n(15 - 1) + 15n - 1 = 14 15n + (15n - 1) De eerste term is deelbaar door 7 (want een 14-voud) De tweede term is deelbaar door 7 (inductie-aanname) Dus het geheel is deelbaar door 7 q.e.d. |
||||||||
2. | De afgeleide van x1
is 1 en dat is inderdaad 1 x0 Stel dat de afgeleide van xn inderdaad gelijk is aan n xn - 1 xn + 1 = x xn de productregel geeft voor de afgeleide: 1 xn + x n xn - 1 = xn + n xn = (n + 1) xn q.e.d. |
||||||||
3. | a. | n = 1
geeft 1 = 12 en dat klopt. Stel dat de regel geldt voor bepaalde n Bekijk nu n + 1: 1 + 3 + 5 + 7 + ..... + (2n - 1) + (2n + 1) = n2 + (2n + 1) = (n + 1)2 q.e.d. |
|||||||
b. | n = 1
geeft 13 = 1/4 12
22 en dat klopt. Stel dat de regel geldt voor bepaalde n Bekijk nu n + 1: 13 + 23 + 33 + ... + n3 + (n + 1)3 = 1/4 Χ n2 Χ (n + 1)2 + (n + 1)3 = 1/4 n2 (n + 1)2 + (n + 1)(n + 1)2 = 1/4 (n + 1)2 {n2 + 4(n + 1)} = 1/4 (n + 1)2 (n2 + 4n + 4) = 1/4 (n + 1)2 (n + 2)2 q.e.d. |
||||||||
c. | n = 1 geeft
12 = 1/6 1 2 3 en dat klopt. Stel dat de regel geldt voor bepaalde n Bekijk nu n + 1: 12 + 22 + 32 + ... + n2 + (n + 1)2 = 1/6 Χ n Χ (n + 1) ∙ (2n + 1) + (n + 1)2 = 1/6 (n + 1) {n(2n + 1) + 6(n + 1)} = 1/6 (n + 1) (2n2 + n + 6n + 6) = 1/6 (n + 1)(2n2 + 7n + 6) = 1/6 (n + 1)(n + 2)(2n + 3) = 1/6 (n + 1)(n + 2)(2(n + 1) + 1) q.e.d. |
||||||||
4. | De formule geldt voor
n = 0 want dat geeft r0 = (r - 1)/(r
- 1) = 1 en dat klopt. Stel dat de stelling geldt voor bepaalde n Bekijk nu n + 1: r0 + r1 + ... + rn + rn + 1 |
||||||||
|
|||||||||
Hier staat inderdaad
de bewering voor rn+ 1 q.e.d. |
|||||||||
5. | a. |
n = 1: (1 + h)1 ³ 1 + h klopt (1 + h)n + 1
= (1 + h)n ∙(1 + h) |
|||||||
b. |
n = 4 geeft 4! = 24 > 16 = 24 (n + 1)! = n! ∙ (n + 1)
³ 2n ∙ (n
+ 1) > 2n ∙ 2 = 2n+1
(want n + 1 > 2) |
||||||||
6. | Voor n = 1 klopt ie: een
toren van 1 schijf verzet je in 1 zet.
Stel dat de stelling klopt voor een toren van n schijven.
Samen kost dat dus (2n - 1) + 1 + (2n
- 1) = 2 2n - 1 = 2n +
1 - 1 zetten |
||||||||
7. | Meteen de eerste stap
gaat fout; van n = 1 naar n = 2 als je n = 1 hebt, en je voegt er eentje toe naar n + 1 dan kun je niet een ander weglaten want die is er niet. |
||||||||
8. | a. |
Drie mensen A, B en C staan op de hoekpunten van een driehoek. Daarmee is de stelling voor n = 3 bewezen. |
|||||||
b. |
Stel dat de mensen die bij deze kleinste afstand horen P en Q zijn. Bekijk dan de groep mensen zonder P en Q. Dus X blijft nog steeds droog, en ook bij n + 2 mensen is er iemand die droog blijft. |
||||||||
9. | Stel dat het met n vierkanten
altijd kan. Neem dan n + 1 vierkanten. Maak van twee van die vierkanten ιιn nieuw vierkant als in de tekening van de opgave. Dan heb je n vierkanten en dan kan het volgens de inductie-aanname. |
||||||||
© h.hofstede (h.hofstede@hogeland.nl) |