HAVO WA, 2010 - II | ||
Haaienpak. | ||
Bij het wedstrijdzwemmen wordt van alles geprobeerd om de snelheid te verhogen of de weerstand (ten opzichte van het water) te verlagen. Bij zwemmen gaat het dus ook om het materiaal van het zwempak (badpak of zwembroek). Enkele jaren geleden zwom bijna iedereen in een zogenoemd haaienpak, een zwempak van materiaal dat erg lijkt op de huid van een haai. Zie de foto’s. | ||
|
||
In de figuur hieronder is het verband tussen snelheid (in m/s) en inspanning (in Newton (N)) uitgezet, zowel voor zwemmen in een traditioneel zwempak als voor zwemmen in een haaienpak. | ||
|
||
Duidelijk is te zien dat bij een
hogere snelheid een grotere inspanning hoort en dat de grafiek die bij
het haaienpak hoort lager ligt dan de grafiek die bij een traditioneel
zwempak hoort. Voor dezelfde snelheid is in een haaienpak dus minder
inspanning nodig. De inspanning die nodig is met het traditionele zwempak en met het haaienpak kun je berekenen met de volgende formules: |
||
Itraditioneel = 23,32
• v2,29 Ihaaienpak = 21,66 • v2,23 |
||
Hierin is I de inspanning in
Newton (N) en v de snelheid in m/s. Met behulp van de formules kun je bij een bepaalde snelheid berekenen hoeveel procent minder inspanning er in een haaienpak nodig is, vergeleken met een traditioneel zwempak. |
||
4p. | 1. | Bereken dit percentage bij een snelheid van 1,5 m/s. |
In de figuur lijkt het dat in een haaienpak minder inspanning nodig is. Toch is dat niet altijd het geval, want de grafieken zullen elkaar ergens tussen 0 m/s en 1 m/s snijden. | ||
4p. | 2. | Bereken voor welke snelheden in het traditionele zwempak een lagere inspanning nodig is dan in een haaienpak. |
Tijdens de Olympische Spelen van
Sydney in 2000 zwom Pieter van den Hoogenband op de 100 meter vrije slag
een wereldrecord in een tijd van 47,84 seconden. Pieter droeg toen voor
het eerst een haaienpak. Met behulp van de formules kunnen we berekenen welke tijd Pieter had gezwommen als hij niet in een haaienpak, maar in een traditioneel zwempak had gezwommen, en precies dezelfde inspanning had geleverd. |
||
6p. | 3. | Bereken de tijd die Pieter in een traditioneel zwempak zou hebben gezwommen. |
Te zwaar voor je lengte? | ||||||||||||
Te zwaar zijn is een gevaar voor de gezondheid. Je
lengte kun je nauwelijks beïnvloeden, maar je gewicht wel. Daarom worden
de lengte en het gewicht van een mens met elkaar vergeleken. Dat kan op
verschillende manieren. Bij de eerste manier wordt gebruik gemaakt van
het gegeven dat lengte en gewicht normaal verdeeld zijn. Bij de tweede
manier is er een index opgesteld die aangeeft of iemand te licht,
normaal of te zwaar is. In deze opgave bekijken we de lengte en het gewicht van volwassen Nederlandse mannen. De lengte van deze mannen is bij benadering normaal verdeeld. We gaan ervan uit dat ook het gewicht normaal verdeeld is. Gegevens daarvan vind je in de volgende tabel. |
||||||||||||
|
||||||||||||
3p. | 4. | Bereken hoeveel procent van de mannen minder weegt dan 70 kg. | ||||||||||
3p. | 5. | Bereken hoe lang een man minstens moet zijn om bij de langste 5% te behoren. | ||||||||||
We definiëren de verhouding V voor een man als volgt: | ||||||||||||
Er geldt: - Als V tussen 0,25 en 1,25 ligt, heeft hij een normaal gewicht. - Als V > 1,25 dan is hij te zwaar voor zijn lengte. - Als V < 0,25 dan is hij te licht voor zijn lengte. |
||||||||||||
Voor Daan, die 179 cm lang is en
78 kg weegt, geldt V ≈ 1,55. Hij is dus te zwaar voor zijn lengte. Sem is 188 cm lang en weegt 91 kg. |
||||||||||||
6p. | 6. | Heeft hij een normaal gewicht? Licht je antwoord toe. | ||||||||||
Martin heeft een gemiddelde lengte, dus de helft van de mannen is kleiner dan hij. Zijn gewicht daarentegen is hoger dan gemiddeld. | ||||||||||||
3p. | 7. | Bereken welke V Martin maximaal kan hebben. | ||||||||||
Er is nog een bekend verband tussen lengte en gewicht van mensen, namelijk de Quetelet-Index, tegenwoordig meestal Body Mass Index (BMI) genoemd: | ||||||||||||
Hierin is gewicht in kg en lengte in m (en
dus niet in cm zoals in de eerdere vragen van deze opgave!). Voor een man met een gemiddeld gewicht (79,6 kg) en een gemiddelde lengte (1,825 m) geldt V = 1, want 50% van de mannen is kleiner en 50% is lichter dan hij. Volgens de formule heeft hij een BMI van 23,9. Er zijn heel veel mannen met V = 1: alle mannen waarbij de twee percentages in de formule van V gelijk zijn. Je kunt je afvragen of al die mannen met V = 1 ook allemaal een BMI van 23,9 hebben. Anders gezegd, of bij een ander percentage dan 50 de uitkomst ook 23,9 is. |
||||||||||||
4p. | 8. | Onderzoek met een berekening of dat laatste waar is. | ||||||||||
Gewicht ongeboren kind. | |||
Er bestaan methoden om tijdens
de zwangerschap het gewicht van het ongeboren kind te schatten. Van een baby die bij zijn geboorte 3480 gram woog, is in de volgende figuur het gewicht vóór de geboorte weergegeven. |
|||
|
|||
Uit de figuur blijkt dat het
gewicht van het ongeboren kind tot week 30 bij benadering exponentieel
toeneemt. Je kunt aflezen dat het gewicht na 20 weken van de zwangerschap 350 gram is en na 30 weken 1500 gram. |
|||
4p. | 9. | Bereken het groeipercentage per week in één decimaal nauwkeurig. Ga daarbij uit van het gewicht na 20 weken en het gewicht na 30 weken. | |
Voor de eerste tien weken van de zwangerschap is het gewicht niet af te lezen in de figuur. Toch kunnen we, als we weten dat het gewicht na 20 weken zwangerschap 350 gram is en als we uitgaan van exponentiële groei met een groeipercentage van 16% per week, het gewicht ook in de eerste tien weken berekenen. | |||
3p. | 10. | Bereken het gewicht na acht weken zwangerschap. | |
De aanstaande vader wilde graag de gegevens uit de figuur in een formule verwerken. Hij vond een formule die het gewicht van het ongeboren kind vanaf de 20e week goed benadert: | |||
Hierin is G het gewicht van het ongeboren kind in gram en t het aantal weken van de zwangerschap. | |||
4p. | 11. | Bereken hoeveel procent het gewicht na 30 weken van de zwangerschap volgens de formule afwijkt van de 1500 gram uit de figuur. | |
Volgens de formule wordt het geboortegewicht van 3480 gram veel later bereikt dan de 280 dagen (= 40 weken) die we in de figuur aflezen. | |||
4p. | 12. | Bereken hoeveel dagen later. | |
Dobbelspel. | |||||||||||
Vijf vriendinnen, onder wie Frédérique en Anne, spelen
een spelletje met een dobbelsteen. Ze spelen om geld: iedereen legt één
euro in de pot. Het spelverloop is als volgt: |
|||||||||||
|
|||||||||||
3p. | 13. | Toon aan dat de kans dat Frédérique pas in de 3e ronde een zes gooit ongeveer gelijk is aan 0,116. | |||||||||
Anne mag dus mee delen in de pot als zij in één van de drie ronden een zes heeft gegooid | |||||||||||
4p. | 14. | Bereken de kans dat Anne mag mee delen in de pot. | |||||||||
Een speelster gooit in één spel
dus maximaal drie keer. Na de derde keer is het spel afgelopen. In de tabel staat een gedeeltelijk ingevulde kansverdeling van het aantal keer dat een speelster in een spel gooit. |
|||||||||||
|
|||||||||||
Met behulp van deze kansverdeling kun je de verwachtingswaarde berekenen van het aantal keer dat een speelster in een spel gooit. | |||||||||||
5p. | 15. | Vul de kansverdeling verder in en bereken hiermee deze verwachtingswaarde. | |||||||||
Als tijdens de drie ronden geen van de vijf vriendinnen een zes gooit, krijgt iedereen haar geld terug. De kans dat iedereen haar geld terug krijgt, is ongeveer gelijk aan 0,065. | |||||||||||
3p. | 16. | Bereken die kans in 4 decimalen. | |||||||||
De vriendinnen spelen het spelletje tijdens een vakantie elke avond een aantal keer. | |||||||||||
4p. | 17. | Bereken de kans dat in 45 spelletjes meer dan vier keer iedereen haar geld terug krijgt. | |||||||||
Drinkwater. | ||||
Duinwaterbedrijf Zuid-Holland is
een bedrijf dat de levering van drinkwater verzorgt. Het bedrijf bepaalt
ieder jaar opnieuw de tarieven van het drinkwater dat zij leveren. In 2007 werd het tarief per m3 drinkwater verlaagd met €0,14 ten opzichte van het tarief van 2006. Het nieuwe tarief in 2007 werd €1,10. Tegelijkertijd werd het vastrecht verhoogd van €47,52 in het jaar 2006 tot €52,80 in het jaar 2007. |
||||
4p. | 18. | Bereken met deze gegevens bij welk drinkwaterverbruik je in 2007 goedkoper uit bent dan in 2006. | ||
Hieronder zie je een uitgebreid overzicht van de drinkwatertarieven 2007 van Duinwaterbedrijf Zuid-Holland. | ||||
|
||||
In het jaar 2007 heeft de familie Akela 180 m3 water verbruikt. De familie woont in Leiden. | ||||
5p. | 19. | Hoeveel heeft deze familie voor het hele jaar 2007 in totaal betaald, inclusief btw? | ||
Lang niet al het drinkwater
wordt gebruikt om te drinken. Het meeste drinkwater wordt gebruikt voor
andere zaken, zoals douchen, wassen en het toilet doorspoelen. Een gedeelte van het drinkwater wordt gebruikt voor de vaatwasmachine. Gegevens daarvan staan in de volgende figuur, waarbij geldt dat 1995 overeenkomt met t = 0. |
||||
|
||||
In deze grafiek kun je
bijvoorbeeld aflezen dat er in 2001 (t = 6) gemiddeld over alle
Nederlanders ongeveer 2,4 liter water per persoon per dag wordt gebruikt
voor vaatwasmachines. Het lijkt erop dat V, het waterverbruik van de vaatwasmachine in liter per persoon per dag, bij benadering lineair toeneemt. Daarom is een lijn getekend die zo goed mogelijk bij de gegevens past. De formule van de lijn is V = a • t + b , waarbij t de tijd is in jaren na 1995. |
||||
4p. | 20. | Bereken a en b en rond af op één decimaal. | ||
De gegevens over het
waterverbruik van de vaatwasmachine komen van het Centraal Bureau voor
de Statistiek. Men deelt het totale waterverbruik voor de vaatwasmachine
in een bepaald jaar door het aantal dagen van het betreffende jaar en
door het totaal aantal Nederlanders in dat jaar. Bij deze berekening kun je echter kanttekeningen plaatsen. Er wordt van uitgegaan dat iedereen een vaatwasmachine heeft, en dat is niet zo. Als in de berekening alleen rekening gehouden wordt met personen die werkelijk de beschikking hebben over een vaatwasmachine, valt het verbruik per persoon per dag hoger uit. Dit verbruik wordt het gecorrigeerde waterverbruik van de vaatwasmachine (in liter per persoon per dag) genoemd. In 2004 beschikte 58% van de 16 miljoen Nederlanders over een vaatwasmachine. |
||||
3p. | 21. | Bereken het gecorrigeerde waterverbruik voor de vaatwasmachine (in liter per persoon per dag) in dat jaar. | ||
UITWERKING | |
Het officiële (maar soms beknoptere) correctievoorschrift kun je HIER vinden. Vooral handig voor de onderverdeling van de punten. | |
1. | v = 1,5
invullen in beide formules: Itraditioneel = 23,32 • 1,52,29 = 59,0 Ihaaienpak = 21,66 • 1,52,23 = 53,5 Dat scheelt 59,0 - 53,5 = 5,5 Dat is 5,5/59,0 • 100% = 9% |
2. | 23,32 • v2,29
= 21,66 • v2,23 Voer in de GR in: Y1 = 23,32 • X^2,29 en Y2 = 21,66 • X^2,23 intersect levert v = 0,29 Dus voor snelheden van 0 tot 0,29 is in het traditionele zwempak een lagere inspanning nodig. |
3. | 100 meter in 47,84
seconden is 100/47.84 = 2,09 m/s Ihaaienpak = 21,66 • 2,092,23 = 112,13 Wanneer is Itraditioneel = 112,13? Als 23,32 • v2,29 = 112,13 Voer inde GR in Y1 = 23,32 * X^2,29 en Y2 = 112,13 intersect geeft dan v = 1,9852 de tijd is dan 100/1,9852 = 50,37 seconden. |
4. | normalcdf(0, 70,
79.6, 11.2) = 0,1957 Dat is dus 19,57% |
5. | normalcdf(X,
1000000..., 79.6, 11.2) = 0,05 Voer inde GR in Y1 = normalcdf(X, 1000000, 79.6, 11.2) en Y2 = 0,05 intersect levert dan X = 192,7 cm |
6. | percentage met een
lager gewicht: normalcdf(0, 91, 79.6, 11.2) = 0,85 dus
85% percentage met een kleinere lengte: normalcdf(0, 188, 182.5, 6.2) = 0,81 dus 81% V = 85/81 = 1,05 dat betekent dat hij wel een normaal gewicht heeft. |
7. | Als de helft van
de mannen kleiner is, dan is dat percentage dus 50. Dus V = P/50 waarin P het percentage mannen met kleiner gewicht is V is maximaal als P maximaal is. Maar P is maximaal 100 (%) dus is V maximaal 100/50 = 2 |
8. | Kies bijvoorbeeld
een man van 190 cm Dan is het percentage mannen dat kleiner is normalcdf(0, 190, 182.5, 6.2) = 0,8868 dus 88,68% Als evenveel mannen lichter moeten zijn, dan geldt voor het gewicht X: normalcdf(0, X, 79.5, 11.2) = 0,8868 Voer in in de GR Y1 = normalcdf(0, X, 79.5, 11.2) en Y2 = 0,8868 Intersect levert dan een gewicht van 93,0 kg Dan is BMI = 93/190² = 25,8 en dat is niet gelijk aan 23,9. Het is dus niet waar |
9. | Een toename van
350 naar 1500 gram is een factor 1500/350 = 4,2857... Dat is in 10 weken, dus als g de groeifactor per week is, dan geldt g10 = 4,2857... Dan is g = 4,28571/10 = 1,157 Dat is 15,7% per week. |
10. | Zet t = 0
bij week 20. Dan geldt de formule G = 350 • 1,16t 8 weken hoort dan bij t = -12 G = 350 • 1,16-12 = 58,96 gram. |
11. | vul t = 30
in de formule in: G = 3200/(1 + 63 • 0,6910) + 300 dat is G = 3200/(1 + 1,54) + 300 = 3200/2,54 + 300 = 1559 gram De grafiek geeft G = 1500 gram De afwijking is 59 gram en dat is 59/1500 • 100% = 4% |
12. | |
Voer in de GR in:
Y1 = 3200/(1 + 63*0,69^(X-20)) + 300 en Y2 = 3480 Intersect levert X = t = 44,83 Dat is 44,83 - 40 = 4,83 weken later en dat is 4,83 • 7 = 34 dagen. |
|
13. | Dan moet ze in de
eerste en tweede ronde géén zes gooien (kans elke keer 5/6)
en in de derde wel (kans1/6). De kans is daarom 5/6 • 5/6 • 1/6 = 0,116 |
14. | De kans dat Anne
helemaal geen zes gooit is 5/6 • 5/6
• 5/6 = 0,5787 De kans wel een zes is dus 1 - 0,5787 = 0,4213 |
15. | P(2 keer gooien) =
P(niet zes, wel zes) = 5/6 • 1/6
= 5/36 P(3 keer gooien) = P(niet zes, niet zes) = 5/6 • 5/6 = 25/36 De verwachtingswaarde van het aantal worpen is dan 1 • 1/6 + 2 • 5/36 + 3 • 25/36 = 2,5 |
16. | In drie ronden
worden er, als niemand zes gooit, 15 worpen gedaan De kans dat niemand zes gooit in die 15 worpen is (5/6)15 Dat is ongeveer 0,0649. |
17. | Het aantal
spelletjes waarin iedereen zijn geld terug krijgt is binomiaal verdeeld. Het aantal experimenten is n = 45 De kans op succes (iedereen krijgt zijn geld terug) per keer is 0,065 Het gaat om meer dan 4 successen, dus P(X > 4) = 1 - P(X ≤ 4) Dat is 1 - binomcdf(45, 0.065, 4) = 0,166 |
18. | Voor 2007 is het
vastrecht 52,80 en het tarief per m3 1,10. De formule daarbij is B = 1,10x + 52,80 Voor 2006 is het vastrecht 47,52 en het tarief per m3 1,24 De formule daarbij is B = 1,24x + 47,52 Gelijkstellen: 1,10x + 52,80 = 1,24x + 47,52 ⇒ 0,14x = 5,28 ⇒ x = 37,71 Dus vanaf 37,71 m3 ben je in 2007 goedkoper uit dan in 2006. |
19. | voor het verruik:
180 • 1,10 = 198 vastrecht 52,80 belasting: 180 • 0,149 = 26,82 gemeentelijke belasting: 36,10 samen is dat 198 + 52,80 + 28,82 + 36,10 = 313,72 6% belasting erbij: 1,06 • 313,72 = €332,54 |
20. | De grafiek gaat
door (ongeveer) (0, 1.0) en (6, 2.4) De helling is dan Δy/Δx = (2,4 - 1)/(6 - 0) = 0,233 ≈ 0,2 Het begingetal is 1,0 Dan wordt de formule V = 0,2 • t + 1,0 Dus a = 0,2 en b = 1,0 |
21. | In 2004 is het
verbruik (aflezen) 3 liter per persoon per dag. Dan is het totale verbruik van heel Nederland 3 • 16 miljoen = 48 miljoen liter Maar er waren maar 0,58 • 16 miljoen = 9,28 miljoen Nederlanders die "echt"een vaatwasmachine hadden. Dan is het verbruik per persoon 48 miljoen/9,28 miljoen = 5,2 liter per persoon per dag. |