HAVO WA, 2014 - II | ||
Kunstrijden op de schaats. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Kunstrijden op de
schaats werd als olympische sport voor het eerst beoefend in 1908. Veel
deelnemers waren er niet: bij de mannen streden slechts zeven
kunstschaatsers om de eer. Het waren Johansson, Salchow en Thorén uit
Zweden, Greig en March uit Groot-Brittannië, Brokaw uit de Verenigde
Staten en Torromé uit
Argentinië. Ook de beoordeling was nog niet geprofessionaliseerd. Er waren slechts vijf juryleden met een overzichtelijke taak. Ze moesten, nadat alle deelnemers hun kwaliteiten hadden laten zien, ieder voor zich een ranglijst opstellen: welke kunstschaatser is volgens hen nummer één, wie komt op de tweede plaats, enzovoort. Een jurylid vond dat de drie Zweedse kunstrijders het best gepresteerd hadden. Hij plaatste deze schaatsers in zijn top 3, de overige kwamen dus op de plaatsen 4 tot en met 7. |
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4p. | 1. | Bereken op hoeveel manieren dit jurylid op deze manier zijn volledige ranglijst had kunnen invullen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Om de mate van overeenstemming bij de juryleden te onderzoeken, worden de ranglijsten van elk tweetal juryleden met elkaar vergeleken. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3p. | 2. | Bereken hoeveel keer men zo twee ranglijsten met elkaar moet vergelijken. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Er kan worden
berekend in welke mate de ranglijsten van twee verschillende juryleden
met elkaar in overeenstemming zijn. Deze mate van overeenstemming wordt
correlatie genoemd. Hoe meer overeenstemming, hoe groter de correlatie. In de tabel zie je de ranglijsten van jurylid 1 en jurylid 2. Van elke kunstrijder is het (positieve) verschil in plaatsing v tussen de ranglijsten van deze twee juryleden berekend en ook de kwadraten van deze verschillen v2 . De som van deze kwadraten noemt men S. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hierin is n
het aantal kunstrijders. Je kunt narekenen dat de correlatie tussen de ranglijsten van de juryleden uit het voorbeeld in de tabel ongeveer 0,82 is. Als hun ranglijsten nog meer zouden overeenstemmen, zou hun correlatie nog groter zijn. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3p. | 3. | Beredeneer aan de hand van de formule hoe groot de correlatie tussen de ranglijsten van twee juryleden maximaal kan zijn. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In dit voorbeeld is n = 7 . Daarmee kan de formule worden geschreven als | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Deze laatste
formule kan ook worden geschreven in de vorm C = a • S + b. Hierin zijn a en b getallen. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3p. | 4. | Geef de waarden van a en b. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ranglijsten die niet erg met elkaar overeenstemmen, hebben een kleine of zelfs negatieve correlatie. De ranglijsten van jurylid 2 en jurylid 3 hebben een correlatie die kleiner is dan 0,75. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4p. | 5. | Geef in de tabel
hieronder een mogelijke ranglijst voor jurylid 3. Laat met berekeningen zien dat de correlatie inderdaad kleiner is dan 0,75. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
Huwelijksjubilea. | |||
In 1970 trouwden in
Nederland maar liefst 124000 paren, een historisch record. Veertig jaar later, in 2010, was er dan ook een piek te zien in het aantal paren dat het 40-jarig huwelijksjubileum vierde. In totaal waren er in Nederland in het jaar 2010 ongeveer 770000 paren 40 jaar of zelfs langer gehuwd. Dit aantal is vergeleken met het jaar 2000 met 40 procent toegenomen. |
|
||
3p. | 10. | Bereken hoeveel paren er in het jaar 2000 minstens 40 jaar gehuwd waren. | |
Het aantal jubilea vanwege een 40-, 50- of 60-jarig huwelijk was in het jaar 2010 flink hoger dan in 2000. Daarentegen waren er minder 12,5- en 25-jarige jubilea. Dit kun je zien in de volgende figuur. | |||
|
|||
3p. | 11. | Met hoeveel procent is het aantal 25-jarige huwelijksjubilea afgenomen? | |
In 1970 trouwden zoals gezegd 124000 paren. In 1980 traden 90000 paren in het huwelijk. Veronderstel dat er bij deze paren in verhouding evenveel huwelijken minstens 40 jaar zullen standhouden als bij de paren die in 1970 in het huwelijk traden. | |||
3p. | 12. | Bereken hoeveel 40-jarige huwelijksjubilea men dan in het jaar 2020 mag verwachten. | |
In onderstaande figuur is te zien hoeveel huwelijkssluitingen er in de jaren 1950 tot en met 2009 waren. | |||
|
|||
Vanaf ongeveer 1988 lijkt er een dalende
trend te zijn in het aantal huwelijkssluitingen. In de grafiek is
een trendlijn getekend. De formule van deze lijn is van de vorm A = a • t + b. Hierin is A het aantal gesloten huwelijken in duizendtallen en t de tijd in jaren met t = 0 in 1988. |
|||
4p. | 13. | Bereken a en b. | |
Het percentage huwelijken dat minstens
40 jaar standhoudt, is bij huwelijken die gesloten zijn in 1960
ongeveer even groot als bij huwelijken die in 1970 zijn gesloten.
Dit kun je met behulp van de bovenstaande figuren narekenen. De
vraag is of dat ook voor de andere jubilea geldt. Een onderzoeker stelt het volgende: “Als we kijken naar het aantal echtparen dat in 2000 en 2010 het 25-jarig huwelijksjubileum vierde, dan zien we een opvallende verandering. Het lijkt erop dat het percentage huwelijken dat 25 jaar standhoudt, in deze 10 jaar is gedaald.” |
|||
5p. | 14. | Ga met berekeningen na of deze onderzoeker gelijk heeft. Gebruik hierbij de bovenstaande figuren. | |
Trein op tijd | |||||||||||||||
Marleen gaat na de zomervakantie naar een school in
een andere stad. Ze moet daarvoor de trein nemen. Elke schooldag
moet ze om 8:30 uur op school zijn. Ze bekijkt de dienstregeling en
ziet dat een trein om 8:20 uur op het station vlak bij school
aankomt. Zelfs als de trein maximaal drie minuten vertraging heeft,
kan ze nog op tijd op school komen. Bij grotere vertraging is ze te
laat. Ze kan een trein eerder nemen, maar dan is ze meestal 30
minuten te vroeg op school. In het jaar 2009 reed 86,6% van de treinen op tijd. De trein is volgens de Nederlandse Spoorwegen (NS) op tijd als de vertraging maximaal drie minuten is. Neem aan dat de kans dat de trein van Marleen op tijd is iedere dag gelijk is aan 0,866. |
|||||||||||||||
3p. | 15. | Laat met een berekening zien dat de kans dat Marleen in één week met vijf lesdagen steeds op tijd op school zal zijn, kleiner is dan 50%. | |||||||||||||
Als een leerling in een schooljaar 9 of
meer keren zonder goede reden te laat is gekomen, moet de school dit
melden aan Bureau Leerplicht. Marleen neemt elke dag de trein die
volgens de dienstregeling om 8:20 uur aankomt. Ze komt alleen te
laat door een vertraagde trein. Veronderstel dat een schooljaar 38 lesweken heeft met elk vijf lesdagen. De schoolleiding bekijkt halverwege het schooljaar welke leerlingen moeten worden gemeld bij Bureau Leerplicht. De kans dat Marleen wordt gemeld, is behoorlijk groot. |
|||||||||||||||
5p. | 16. | Bereken de kans dat Marleen na 19 weken al 9 of meer keren te laat is gekomen. | |||||||||||||
Marleen schrikt hiervan. Omdat ze vindt
dat ze toch een redelijk reisplan heeft, vraagt Marleen aan haar
school wat soepeler te zijn. De school geeft toe, ze mag voortaan
maximaal één dag per week te laat komen. Ze kan nu dus officieel 0, 1, 2, 3 of 4 dagen per week te laat komen. Als ze bijvoorbeeld in een week 3 dagen te laat zou komen, wordt ze officieel 2 dagen als te laat geregistreerd. Van het aantal keren dat Marleen nu in één week officieel te laat komt, wordt een tabel gemaakt. Zie de tabel. |
|||||||||||||||
Aantal keren per week officieel te laat |
|||||||||||||||
|
|||||||||||||||
4p. | 17. | Toon met berekeningen aan dat de kansen bij de aantallen 0 en 1, afgerond op drie decimalen, gelijk zijn aan 0,864 en 0,117. | |||||||||||||
Met behulp van de tabel kan worden berekend dat Marleen naar verwachting ongeveer één keer per 6 weken officieel te laat zal zijn. | |||||||||||||||
3p. | 18. | Voer deze berekening uit. | |||||||||||||
Pas op je hoofd! | |||
Veel headbangers zijn na een bezoek aan
een concert versuft of verward. Twee Australische artsen hebben onderzoek gedaan naar deze klachten. Ze hebben het headbangen (met het hoofd van voor naar achter meezwiepen op de muziek) en de verkregen hoofdletsels bestudeerd. Het blijkt dat de kans op hoofdletsel toeneemt met het tempo van de muziek, uitgedrukt in beats per minute (bpm), en met de grootte van de hoek die het zwiepende hoofd maakt. De resultaten van hun onderzoek vind je in de figuur. |
|
||
|
|||
In de figuur kun je bijvoorbeeld aflezen
dat een headbanger die bij een muziektempo van 160 bpm met een hoek
van 105° met zijn hoofd zwiept een hoofdletselcriterium heeft van
ongeveer 400. Het hoofdletselcriterium is een maat voor de krachten die bij headbangen op het hoofd werken. Met Hn wordt het hoofdletselcriterium bij een hoek van n graden aangeduid. Bij de grafieken in de figuur kunnen bijpassende formules voor Hn worden opgesteld. Van drie grafieken zijn voor een muziektempo t vanaf 80 bpm de formules gegeven |
|||
H45 = 2,2 • 1,04(t - 80), H75 = 6,8 • 1,04(t - 80) , H105 = 17,4 • 1,04(t - 80) | |||
Het muziektempo van een headbangnummer is 160 bpm. | |||
3p. | 19. | Bepaal hoeveel het hoofdletselcriterium toeneemt als de hoek waarmee het hoofd zwiept toeneemt van 75° naar 105°. | |
De formule voor het headbangen met een
hoek van 120° is niet gegeven. Ook voor deze hoek is er sprake van een exponentieel verband. In de figuur kun je aflezen dat bij een muziektempo van 130 bpm H120 = 200 en bij een muziektempo van 180 bpm H120 =1200. |
|||
3p. | 20. | Bereken voor H120 de groeifactor per bpm in drie decimalen nauwkeurig | |
De onderzoekers hebben het
hoofdletselcriterium in vier gebieden onderverdeeld (zie figuur): |
|||
- | categorie 0: geen hoofdletsel; | ||
- | categorie 1: hoofdpijn, duizeligheid; | ||
- | categorie 2: bewusteloos, tot één uur; | ||
- | categorie 3: bewusteloos, één tot zes uur. | ||
De grenzen tussen de categorieën 0, 1, 2
en 3 worden gegeven bij een hoofdletselcriterium van respectievelijk
135, 520 en 900. De eerdergenoemde headbanger die bij een muziektempo van 160 bpm met een hoek van 105° met zijn hoofd zwiept, valt met zijn hoofdletselcriterum in categorie 1 en zal dus last hebben van hoofdpijn en/of duizeligheid. Bij headbangen met een hoek van 45° hoeft men zich geen zorgen te maken om eventueel hoofdletsel. Met een muziektempo tussen de 80 en 180 bpm zit men dan altijd in categorie 0 omdat het hoofdletselcriterium onder de 135 blijft. Het muziektempo kan zelfs nog iets verhoogd worden zonder dat er hoofdletsel optreedt. |
|||
3p. | 21. | Bereken met behulp van de formule van H45 vanaf welk muziektempo er hoofdletsel optreedt bij headbangen met een hoek van 45°. | |
Uit de figuur kun je het volgende
afleiden: hoe hoger het muziektempo, des te kleiner moet de hoek
waarmee het hoofd zwiept worden om geen hoofdletsel te krijgen. Dit kun je beter in beeld krijgen door een grafiek te maken waarbij je de hoek uitzet tegen het muziektempo bij een vast hoofdletselcriterium van 135. |
|||
4p. | 22. | Teken met behulp van alle informatie die je uit de figuur kunt halen zo’n grafiek in de figuur hieronder. Geef duidelijk aan hoe je de grafiek gemaakt hebt. | |
|
|||
UITWERKING | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het officiële (maar soms beknoptere) correctievoorschrift kun je HIER vinden. Vooral handig voor de onderverdeling van de punten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1. | Voor
het plaatsen van de top 3 zijn er 3 • 2 • 1 = 6 mogelijkheden. Voor het plaatsen van de nummers 4 tm 7 zijn er 4 • 3 • 2 • 1 = 24 mogelijkheden. In totaal geeft dat 6 • 24 = 144 mogelijkheden. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. | Het
aantal keer dat men moet vergelijken is gelijk aan het aantal
verschillende tweetallen dat je kunt maken uit een groep van 5
juryleden. Dat is 5 nCr 2 = 10 keer vergelijken. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. | Als de
correlatie maximaal is, hebben de juryleden precies hetzelfde ingevuld. Dan zijn er geen verschillen, dus is S = 0 Dat geeft C = 1 |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4. | C = 1
- (6S)/(7 • 48) = 1 - 6S/336
= 1 - 6/336
• S Dus a = -6/336 en b = 1 |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5. | Hiernaast zie je
een mogelijkheid. Je moet ervoor zorgen dat er grote verschillen in de ranglijsten van de juryleden zitten. S = 112 geeft in dit geval C = 1 - (6 • 112)/(7 • 48) = -1 |
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
6. | Als
iedereen $10 zou betalen dan zouden de inkomsten gelijk zijn aan 20650. Iedere persoon die online bestelt zorgt dat de inkomsten $1 minder zijn. 20650 - 20214 = 436 Dus er zijn 436 kaarten online besteld. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7. | De
gegeven punten zijn (6, 1500) en (5, 1700) Elke dollar minder betekent 200 kaarten extra Van 6 naar 4,20 is 1,80 dollar minder Dat zijn dan 1,80 • 200 = 360 kaarten extra Dus worden er dan 1500 + 360 = 1860 kaarten verkocht. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
8. | P(X <
800) = 0,25 bij een normale verdeling met m = 820 en
s
onbekend. Dat geeft normalcdf(0, 800, 820, σ) = 0,25 Y1 = normalcdf(0, 800, 820, X) en Y2 = 0,25 intersect geeft dan X = σ = 29,65 |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
9. | De klokvorm
hiernaast is van toepassing. normalkcdf(X, 1099, 610,
24) = 0,1 |
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
10. | Als het 40% is toegenomen, dan is het 140% geworden. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
?? = (100 • 770000)/140 = 550000 paren | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
11. | Het is
afgenomen van ongeveer 79000 naar 52000 Dat is een afname van 27000 en dat is 27000/79000 • 100% = 34% afname |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
12. | uit de
figuur kun je aflezen dat in 2010 er 69000 echtparen waren die 40 jaar
getrouwd waren. de verhouding 1970 : 1980 is 124000 : 90000 Dat geeft deze verhoudingstabel |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
?? = (69000 • 90000)/124000 = 50081 dus ongeveer 50000 jubilea | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
13. | Lees
twee punten van de rechte lijn af. Bijvoorbeeld (1990,
92) en (2010, 75) Omdat t = 0 in 1988 is, zijn dat de punten (2, 92) en (22, 75) a = Δy/Δx = (75 - 92)/(22 - 2) = -0,85 = a Vul nu (2, 92) in: 92 = -0,85 • 2 + b ofwel 92 = -1,7 + b ofwel b = 93,7 |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
14. | Je
kunt aflezen dat in 1975 ongeveer 100000 paren trouwden (tweede figuur)
, en dat leidde in 2000 tot 79000 jubilea (eerste figuur). Het
percentage dat standhield was 79000/100000 •
100% = 79% Je kunt aflezen dat in 1985 ongeveer 84000 paren trouwden (tweede figuur) , en dat leidde in 2010 tot 53000 jubilea (eerste figuur). Het percentage dat standhield was 53000/84000 • 100% = 63% Dat laatste is inderdaad fors lager, dus de onderzoeker heeft gelijk. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
15. | Bij
één dag is de kans dat ze op tijd is 0,866 Voor vijf dagen is dan de kans 0,8665 = 0,487 en dat is inderdaad kleiner dan 0,5 |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
16. | In 19
weken zijn er 19 • 5 = 95 schooldagen. n = 95 p = 0,134 (de kans dat de trein te laat komt is 1 - 0,866) P(X ≥ 9) = 1 - P(X ≤ 8) = 1 - binomcdf(95, 0.134, 8) = 0,9038 |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
17. | P(0
keer officieel te laat) = P(0 of 1 keer echt te laat) binomcdf(5, 0.134, 1) = 0,8638.... en dat is afgerond 0,864 P(1 keer officieel te laat) = P(2 keer echt te laat) binompdf(5, 0.134, 2) = 0,1166.... en dat is afgerond 0,117 |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
18. | het
gemiddeld aantal keren officieel te laat in een week is gelijk aan de
verwachtingswaarde van de tabel. Dat is 0 • 0,864 + 1 • 0,117 + 2 • 0,018 + 3 • 0,001 + 4 • 0,000 = 0,156 Per week 0,156 keer gemiddeld te laat is hetzelfde als 1 keer per 1/0,156 = 6,4 weken. Dat is ongeveer één keer per 6 weken. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
19. | H75
= 6,8 • 1,04160 - 80 = 156,74 H105 = 17,4 • 1,04160 - 80 = 401,06 Dat is een toename van 401,06 - 156,74 = 244,32 |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
20. | Het
hoofdletselcriterium neemt toe met een factor 1200/200
= 6 Dat is bij een tempoverschil van 180 - 130 = 50 Dus g50 = 6 Dan is g = 61/50 = 1,036 |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
21. | 135 =
2,2 • 1,04(t- 80) Y1 = 135 en Y2 = 2,2 •1,04^(X - 80) intersect geeft X = t = 184,96 |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
22. | Lees uit de
gegeven figuur de snijpunten van de horizontale lijn H = 135 met de
verschillende grafieken af. Dat geeft de punten (t, hoek): (120, 120) (132, 105) (143, 90) (156, 75) (170, 60) Dat geeft de figuur hiernaast. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||