HAVO WA, 2017 - II bezem | ||
Huishoudelijke apparaten. | |||
In elk huishouden is wel een aantal huishoudelijke apparaten te vinden. Uit een onderzoek van het CBS (Centraal Bureau voor de Statistiek) in 2003 blijkt dat het bezit van bijvoorbeeld magnetronovens, wasdrogers en vaatwasmachines sterk toenam in de periode 1986–2001. Zie de volgende figuur. |
|||
|
|||
Deze opgave gaat over het relatieve bezit: het
bezit, uitgedrukt als percentage van het totale aantal huishoudens. Op grond van de grafiek kun je concluderen dat er op 1 januari 1998 huishoudens waren die zowel een magnetronoven als een wasdroger bezaten. |
|||
3p. |
1. |
Leg dat uit. | |
Uit het onderzoek blijkt dat het relatieve bezit van wasdrogers op 1 januari 1986 14,4% was. Op 1 januari 2001 was het toegenomen tot 54,4%. Omdat uit de figuur blijkt dat er sprake is van vrijwel lineaire groei in deze periode, kunnen we voor deze periode aan de hand van deze gegevens de volgende formule opstellen: W = a • t + 14,4Hierin is W het relatieve bezit van wasdrogers en t de tijd in jaren, waarbij t = 0 overeenkomt met 1 januari 1986. |
|||
3p. |
2. |
Laat met een berekening zien dat a afgerond 2,67 is. | |
Uit het onderzoek blijkt verder dat het relatieve bezit
van vaatwasmachines op 1 januari 1986 8,0% was en op 1 januari 2001
41,6%. We gaan ervan uit dat de groei exponentieel verliep. |
|||
4p. |
3. |
Toon aan dat de jaarlijkse groeifactor (ongeveer) 1,116 is. | |
We kunnen nu voor het relatieve bezit van vaatwasmachines de volgende formule opstellen: V = 8,0 • 1,116tHierin is V het relatieve bezit van
vaatwasmachines en t de tijd in jaren, waarbij t = 0
overeenkomt met 1 januari 1986. W = 2,67 • t + 14,4 en V = 8,0 • 1,116t |
|||
4p. |
4. |
Bereken met behulp van de twee formules in welk jaar het relatieve bezit van wasdrogers en vaatwasmachines even groot is. |
|
Koelkasten zijn veel algemener in gebruik in Nederlandse huishoudens dan de apparaten die we eerder in deze opgave bekeken. Het aantal koelkasten is al tientallen jaren gelijk aan 97% van het aantal huishoudens, terwijl het aantal huishoudens al jarenlang lineair stijgt. Met gegevens van het CBS is voor het aantal huishoudens H (in duizendtallen) de volgende formule opgesteld: H = 69,8 • t + 5790In deze formule is H dus het aantal huishoudens
in duizendtallen en t in jaren met t = 0 op 1 januari
1986. |
|||
4p. |
5. |
Bereken a en b. | |
Senseo | |||
Als een nieuw product wordt geïntroduceerd, wordt
het meestal niet meteen massaal gekocht. |
|||
|
|||
In het begin is het percentage huishoudens dat dit
product voor het eerst aanschaft laag. Daarna neemt het percentage
toe. Op een zeker moment is dit percentage maximaal en daarna neemt
het weer af. Voor het product uit deze figuur geldt dat het aanschafmoment gemiddeld 74 maanden is met een standaardafwijking van 18 maanden. |
|||
4p. |
6. |
Toon aan dat voor minder dan 1% van de huishoudens het aanschafmoment 24 maanden of minder is. |
|
In 2001 introduceerden Douwe Egberts en Philips
samen een nieuw koffiezetapparaat, de Senseo. We gaan ervan uit dat
de aanschaf van deze Senseoapparaten in Nederland op een
soortgelijke manier verloopt als hierboven is beschreven. Het
aanschafmoment van dit apparaat is dus bij benadering normaal
verdeeld. |
|||
4p. |
7. |
Toon aan dat de standaardafwijking van het aanschafmoment ongeveer 16 maanden is. |
|
Het meest succesvolle jaar was het 5e jaar na introductie van het apparaat. Toen schafte maar liefst (ongeveer) 29% van de Nederlandse huishoudens voor het eerst een Senseo-apparaat aan. |
|||
3p. |
8. |
Bereken dit percentage in één decimaal nauwkeurig. | |
Meteen na dat jaar werd een telefonische enquête gehouden met daarin vragen over het Senseo-apparaat. Men was vooral benieuwd naar de ervaringen van huishoudens die het apparaat in het voorgaande jaar voor het eerst hadden aangeschaft. De kans op zo’n huishouden is echter slechts 0,29, zo zagen we bij de vorige vraag. Om veel van dergelijke huishoudens aan te treffen, zouden er bij deze enquête behoorlijk wat huishoudens benaderd moeten worden. In totaal werden willekeurig 50 huishoudens benaderd. |
|||
4p. |
9. |
Bereken de kans dat minstens 10 van die huishoudens in het voorafgaande jaar voor het eerst een Senseo-apparaat hebben aangeschaft. |
|
Waarom klassenfoto's vaak mislukken. | |||
Wanneer je klassenfoto’s goed bekijkt, zie je dat er
bijna altijd iemand op staat met de ogen dicht. Dit komt doordat het
knipperen met de ogen niet bewust gebeurt en het dus ook nauwelijks
onderdrukt kan worden. - elke knippering duurt 0,25 seconden; - elke knippering treedt op een willekeurig moment op. |
|||
3p. |
10. |
Ga met een berekening na dat iedereen 1/24 deel van de tijd zijn ogen dicht heeft. |
|
De kans dat een foto van iemand mislukt omdat hij
juist de ogen dicht heeft, is dus 1/24 Van een klas met 25 leerlingen wordt een klassenfoto gemaakt. |
|||
3p. |
11. |
Ga met een berekening na dat de kans dat de foto lukt ongeveer gelijk is aan 0,345. |
|
De fotograaf vindt 34,5% kans op een geslaagde klassenfoto met 25 leerlingen te klein en maakt daarom meteen een serie van 5 foto’s. |
|||
4p. |
12. |
Bereken de kans dat er minstens één foto lukt. | |
Om meer zekerheid te hebben op minstens één gelukte
foto moeten er meer foto’s gemaakt worden. Vergelijking: 1 - (1 - (1 - 1/24)m )n = 0,99 Hierin is m het aantal mensen dat op de foto gaat en n het aantal foto’s dat er gemaakt moet worden. |
|||
3p. |
13. |
Toon aan dat voor een groep van 50 mensen deze vergelijking te schrijven is als 1 - 0,881n = 0,99. |
|
Twee examenklassen gaan een dagje naar Parijs. Bij aankomst wordt er eerst een groepsfoto van de 50 leerlingen gemaakt. |
|||
4p. |
14. |
Bereken het aantal foto’s dat er gemaakt moet worden om minstens 99% zekerheid te hebben op minstens één gelukte groepsfoto. |
|
Voor groepen tot 20 mensen wordt in plaats van de vergelijking vaak een eenvoudige vuistregel gebruikt voor het aantal te maken foto’s, zodat de zekerheid op minstens één gelukte foto 99% is: Deel het aantal mensen door drie en je hebt het aantal te maken foto’s. Bij een groep van 18 geeft de vuistregel een aantal dat lager is dan het aantal volgens de vergelijking. |
|||
5p. |
15. |
Onderzoek hoeveel foto’s meer er volgens de vergelijking moeten worden gemaakt dan volgens de vuistregel. |
|
Bomen. | |||||||||||||||||||||
In het Rodebos in Vlaanderen is door biologen veel onderzoek gedaan. Daarbij werd onder andere gekeken naar hoogte en diameter van de bomen en naar het aantal bomen per hectare. Van een aantal beuken is het verband tussen de
hoogte en de diameter onderzocht. In onderstaande figuur zijn de
gegevens van deze beuken met punten weergegeven. |
|||||||||||||||||||||
|
|||||||||||||||||||||
Een formule die bij het verband tussen hoogte en diameter past, is: h = -0,0043 • d2 + 0,662 • d + 6,51Hierin is h de hoogte in meter en d de
diameter in cm. Het maximum of minimum van een kwadratisch verband van de algemene vorm y = a • x2 + b • x + c bevindt zich bij x = -b/(2 • a) |
|||||||||||||||||||||
3p. |
16. |
Bereken hiermee de maximale hoogte. | |||||||||||||||||||
Voor het onderzoek werd het Rodebos in kleine vakken
van elk 1 hectare (ha) opgedeeld. In elk vak werd het aantal bomen
geteld en de gemiddelde diameter van die bomen berekend. |
|||||||||||||||||||||
|
|||||||||||||||||||||
Uit nader onderzoek van deze gegevens blijkt dat er een verband bestaat tussen het aantal bomen per ha en de gemiddelde diameter van de bomen. Dit verband is van de volgende vorm: N = c • G-1,62Hierin is N het aantal bomen per ha, G de gemiddelde diameter in cm en c een constante. |
|||||||||||||||||||||
3p. |
17. |
Bereken c met behulp van de tabel. | |||||||||||||||||||
Voor een ander bos geldt een vergelijkbaar verband: N = 290000 • G-1,59Ook hier is N het aantal bomen per ha en G
de gemiddelde diameter in cm. |
|||||||||||||||||||||
4p. |
18. |
Bereken met behulp van dit verband de gemiddelde diameter van die bomen. |
|||||||||||||||||||
Bingo. | |||
Bingo is een populair spelletje: het wordt vaak
gespeeld op campings, in sportkantines en in verzorgingstehuizen. |
|||
|
|||
In elke kolom staat een aantal getallen in een
willekeurige volgorde, waarbij geen enkel getal meer dan één keer
voorkomt. Verder geldt het volgende: - onder de I staan 5 getallen uit 16 t/m 30; - onder de N staan 4 getallen uit 31 t/m 45 (en een leeg vakje in het midden); - onder de G staan 5 getallen uit 46 t/m 60; - onder de O staan 5 getallen uit 61 t/m 75. In de figuur staat onder de B de kolom 1-9-6-13-7. Andere kolommogelijkheden zijn bijvoorbeeld: 4-1-12-7-3 of 13-7-6-1-9. Een andere volgorde van de getallen betekent dus een andere kolommogelijkheid. |
|||
3p. |
19. |
Bereken hoeveel verschillende kolommen onder de B mogelijk zijn. | |
Bij bingo wordt er door een spelleider steeds een
willekeurig balletje getrokken uit een bak die bij aanvang van het
spel 75 balletjes bevat, genummerd van 1 tot en met 75. De
spelleider leest steeds het getal op het getrokken balletje hardop
voor en legt het balletje weg. |
|||
|
|||
Voor veel kansvraagstukken wordt ook de volgende formule gebruikt: | |||
|
|||
Dat is ongeveer gelijk aan 2,578 • 1019 . Frédérique weet dat er vaak heel veel trekkingen nodig zijn voordat haar kaart vol is. De kans dat zij pas bij de laatste trekking bingo heeft, is zelfs behoorlijk groot. |
|||
4p. |
20. |
Bereken deze kans. | |
Het gebeurt heel vaak dat Frédérique na 65 trekkingen nog steeds geen bingo heeft. De kans daarop is ruim 98%. |
|||
4p. |
21. |
Toon dat aan. | |
Onlangs had Frédérique een excursieweek. Tijdens de
heenreis speelde men in de bus enkele malen bingo. Ook toen viel het
haar op: zelfs met 40 spelers die elk één kaart hebben, zijn er erg
veel trekkingen nodig voordat er een keer bingo valt. |
|||
4p. |
22. |
Bereken de kans dat twee of meer van deze 40 spelers na 65 trekkingen bingo hebben. |
|
UITWERKING | |
Het officiële (maar soms beknoptere) correctievoorschrift kun je HIER vinden. Vooral handig voor de onderverdeling van de punten. | |
1. | Samen ( ongeveer 48 + 64) is het meer dan 100% dus dat moet wel overlappen! |
2. | In 15
jaar groeit het 40% Dat is per jaar 40/15 = 2,67 |
3. | De
vermenigvuldigingsfactor is 41,6/8 = 5,2 Dat is in 15 jaar, dus g15 = 5,2 g = 5,21/15 = 1,116 |
4. |
Y1 = 2,67 * X
+ 14,4 Y2 = 8,0 * 1,116 ^ X intersect geeft X = t = 19,17 Dat is in 2005. |
5. | K = 0,97H = 0,97(69,8 • t + 5790) = 67,706t + 5616,3 |
6. | normalcdf(0, 24, 74, 18) = 0,0027 en dat is minder dan 0,01. |
7. | na 54
maanden 50% betekent dat m = 54 normalcdf(0, 52, 54, X) = 0,45 Y1 = normalcdf(0, 52, 54, X) Y2 = 0,45 intersect geeft X = s = 16,03 |
8. | Het
vijfde jaar loopt van 48 tot 60 maanden normalcdf(48, 60, 54, 16) = 0,2923 |
9. | Dit is
binomiaal verdeeld met n = 50 en p = 0,29 P(X ³ 10) = 1 - P(X £ 9) = 1 - binomcdf(50, 0.29, 9) = 0,9450 |
10. | 10 •
0,25 seconden zijn per minuut de ogen dicht. Dat is 2,5 van de 60 seconden en dat is 1/24 deel. |
11. |
P(iemand knippert niet) = 1 - 1/24 = 23/24. P(niemand knippert) = (23/24)25 = 0,3451 |
12. | P(een
foto mislukt) = 1 - 0,345 = 0,655 P(5 foto's mislukken) = 0,6555 = 0,1206 P(minstens één foto lukt) = 1 - 0,1206 = 0,8794 |
13. | vul
m = 50 in de formule in: 1 - (1 - (1 - 1/24)50 )n = 0,99 1 - (1 - (23/24)50 )n = 0,99 1 - (1 - 0,119)n = 0,99 1 - 0,9881n = 0,99 |
14. | Y1 = 1
- 0,881^X Y2 = 0,99 intersect levert X = n = 36,3 Dat zijn dus minstens 37 foto's |
15. | De
vuistregel zegt 18/3 = 6 foto's De formule zegt 1− (1− (1− 1/24 )18 )n = 0,99 Y1 = 1− (1− (1− 1/24 )18 )^X Y2 = 0,99 intersect levert X = n = 7,4 dus dat zijn 8 foto's Dat is 2 foto's meer dan de vuistregel. |
16. |
h = -0,0043 •
d2 +
0,662
•
d +
6,51 d = -0,662/(2 • -0,0043) = -0,662/-0,0086 = 76,977 h = -0,0043 • 76,9772 + 0,662 • 76,977 + 6,51 = 31,99 m |
17. | Kies
maar een koppeltje uit de tabel, bijv.: 500 = c • 55-1,62 500 = c • 0,0015 c = 500/0,0015 = 329881 dus ongeveer 330000 |
18. | N =
12944/4 = 3236 3236 = 290000 • G-1,59 G-1,59 = 3236/290000 = 0,0112 G = 0,0112-1/1,59 = 16,90 cm |
19. | voor
het eerste getal 15 mogelijkheden voor het tweede getal dan nog 14 mogelijkheden voor het derde getal dan nog 13 mogelijkheden enz. In totaal 15 • 14 • 13 • 12 • 11 = 360360 mogelijkheden. |
20. | vul n = 20 in in de bovenste formule. Dat geeft P = 24/75. |
21. |
P(bingo bij maximaal 65 trekkingen) vind je door 65 in te vullen in de
tweede formule. Dat geeft P = 0,015 P(nog geen bingo bij maximaal 65 trekkingen) = 1 - 0,015 = 0,985 en dat is inderdaad ruim 98% |
22. | De
kans op wel bingo is 1 - 0,98 = 0,02 Dit is binomiaal met n = 40 en p = 0,02 P(X ³ 2) = 1 - P(X £ 1) = 1 - binomcdf(40, 0.98, 1) = 0,1905 (met p = 0,015 vind je trouwens 0,1209) |