HAVO WB1, 2008 - II | ||
Koffiekan. | ||||||||||||||||||
Bij het
zetten van koffie wordt soms een koffiezetapparaat gebruikt. Deze
opgave gaat over een koffiezetapparaat waarbij de koffiekan, zonder het
handvat en de bovenrand, de vorm heeft van een aan twee
kanten afgeknotte bol. |
||||||||||||||||||
V(h)
is het volume (in cm3)
van de vloeistof (koffie) in de koffiekan als de hoogte van
de vloeistofspiegel h cm is. In deze opgave gaan we ervan uit dat de hete koffie vanaf het begin met constante snelheid de koffiekan in stroomt. Na precies 8 minuten staat de vloeistofspiegel op 9,2 cm hoogte. Hieruit kun je afleiden dat er 2,5 cm3 koffie per seconde in de koffiekan stroomt. |
||||||||||||||||||
3p. | 7. | Toon dit met een berekening aan. | ||||||||||||||||
3p. | 8. |
Bereken na hoeveel seconden de vloeistofspiegel in de koffiekan op 3,0 cm hoogte staat. Rond je antwoord af op een geheel getal. |
||||||||||||||||
In één kopje gaat 120 ml (120 cm3) koffie. Op de koffiekan staan streepjes die horen bij het vloeistofniveau voor 2, 3, 4, ..., 10 kopjes. In de figuur hieronder zijn deze streepjes voor 2 en 10 kopjes al aangegeven. De schaal van deze figuur is 1 : 2. |
||||||||||||||||||
4p. | 9. |
Teken in de figuur het streepje dat hoort bij 6 kopjes. Licht je werkwijze toe. |
||||||||||||||||
Nadat er koffie is gezet, wordt het koffiezetapparaat uitgeschakeld. De koffie in de kan koelt vervolgens af. Bij het uitschakelen heeft de koffie een temperatuur van 80 °C. In de volgende tabel is het temperatuurverloop van de koffie te zien. Je ziet dat de tijd t is gemeten in minuten, waarbij t = 0 het moment van uitschakelen is. De temperatuur T is gemeten in °C. |
||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||
De
temperatuur in de keuken waar het koffiezetapparaat staat, is 23 °C. |
||||||||||||||||||
6p. | 10. |
Bereken op algebraïsche wijze de waarden van b en g. Rond daarna de waarde van g af op twee decimalen. |
||||||||||||||||
Een formule
gebaseerd op alle meetgegevens uit de tabel is: T = 23 + 49
• 0,975t met
t in minuten en T in
°C. |
||||||||||||||||||
3p. | 11. |
Benader op deze manier de snelheid van afkoelen op t = 5 in °C per minuut. Rond je antwoord af op twee decimalen. |
||||||||||||||||
Eén tegen 100. | |||
Een bekend spel is ‘Eén tegen 100’. Hierin moet één kandidaat het opnemen tegen 100 tegenspelers. In deze opgave wordt gewerkt met een vereenvoudigde versie van het spel. Bij dit spel worden er vragen gesteld waarbij steeds drie mogelijke antwoorden worden aangeboden. Eén daarvan is het goede antwoord. |
|||
Als de kandidaat dit goede antwoord kiest, gaat hij door naar de volgende vraag. De tegenspelers die het goede antwoord hebben gegeven, gaan ook door naar de volgende vraag. De rest valt af. Als de kandidaat een fout antwoord geeft, is het spel afgelopen. De eerste vraag is voor de kandidaat geen probleem. Van de 100 tegenspelers weten er 48 het goede antwoord. De overige 52 tegenspelers kiezen elk willekeurig één van de drie mogelijke antwoorden. |
|||
4p. | 12. |
Bereken de kans dat er bij het begin van de tweede vraag nog meer dan 65 tegenspelers over zijn. |
|
Voordat de tweede vraag gesteld wordt, zijn er nog 70 tegenspelers over. Ook bij de tweede vraag weet de kandidaat weer het goede antwoord. Bij een deel van de tegenspelers is dit ook het geval. De rest kiest weer willekeurig één van de drie mogelijke antwoorden. Na vraag 2 blijken er nog 54 tegenspelers over te zijn. |
|||
4p. | 13. |
Bereken hoeveel van de 70 tegenspelers bij vraag 2 naar verwachting hebben gegokt. |
|
Bij dit spel kan de kandidaat bij elke vraag geld verdienen. Na elk goed antwoord verdient hij een bedrag. Dit bedrag kan worden berekend met de volgende formule: B = a/t • 100000 Hierin is B het verdiende bedrag in euro’s, a het aantal afvallers bij de vraag en t het totale aantal tegenspelers bij de vraag. Na vraag 1 waren er nog 70 tegenspelers over. Na vraag 2 waren er nog 54 tegenspelers over. De kandidaat weet het goede antwoord op vraag 3. De kandidaat hoopt dat hij na vraag 3 al meer dan € 100 000 heeft verdiend. |
|||
6p. | 14. |
Bereken hoeveel tegenspelers er bij vraag 3 minimaal moeten afvallen om dit te bereiken. |
|
Op een gegeven moment is er nog één tegenspeler over. De vragen die nu gesteld worden, zijn zo moeilijk dat zowel de kandidaat als zijn tegenspeler moeten gokken. |
|||
4p. | 15. |
Bereken de kans dat het spel nu na precies twee vragen is afgelopen met de kandidaat als winnaar |
|
Je kunt je afvragen waar een goede kandidaat meer aan heeft: slimme of domme tegenspelers. Wanneer alle tegenspelers de eerste vraag fout beantwoorden, heeft de kandidaat gewonnen maar is het spel ook afgelopen. De kandidaat heeft dan € 100 000 verdiend. Als alle tegenspelers het antwoord goed hebben, verdient de kandidaat helemaal niks. Beter is het als een gedeelte van de tegenspelers doorgaat naar de volgende vraag. Neem aan dat het spel na de tweede vraag is afgelopen en de kandidaat heeft gewonnen. |
|||
3p. | 16. |
Bereken hoeveel geld de kandidaat maximaal kan hebben verdiend in deze situatie. |
|
Halve cirkel en derdegraadsfunctie. | ||
De functies f
en g zijn gegeven door: f(x) = √(1
- x2 ) en g(x) = -1/30x3 +
x2 - 1,9x + 1,58. De grafieken van f en g lijken elkaar te raken. Zie de volgende figuur. |
||
De grafieken van f en g raken elkaar echter niet. De vergelijking f (x) = g(x) heeft twee oplossingen. |
||
5p. | 17. |
Los op voor welke x geldt f (x) < g(x). Rond de grenswaarden van x af op twee decimalen. |
De grafiek
van f is een halve cirkel. |
||
5p. | 18. | Bereken op algebraïsche wijze de exacte oppervlakte van het vierkant. |
Het punt T in de figuur is een top van de grafiek van de functie g. | ||
4p. | 19. | Bereken op algebraïsche wijze de x-coördinaat van het punt T . |
UITWERKING | ||||||||||||||||||||||||||
Het officiële (maar soms beknoptere) correctievoorschrift kun je HIER vinden. Vooral handig voor de onderverdeling van de punten. | ||||||||||||||||||||||||||
1. | 5 =
4,82 + 0,60w − 0,0063 • (7,0 − w)3,13
Y1 = 5, Y2 = 4,82 + 0,60w − 0,0063 • (7,0 − w)3,13 en dan intersect geeft w ≈ 2,0 |
|||||||||||||||||||||||||
2. | w =
2,8 geeft g = 4,82 + 0,60
• 2,8 − 0,0063 • (7,0 − 2,8)3,13
= 5,94 Het gemiddelde van de golfhoogte is dus 5,94 normalcdf(7.0, 1000000, 5.94, 0,60) = 0,04 dus 4% is hoger dan 7,0 meter |
|||||||||||||||||||||||||
3. | normalcdf(4.0,
100000, X, 0.60) = 0,25 Y1 = normalcdf(4.0, 100000, X, 0.60) en Y2 = 0,25 en dan intersect geeft X = 3,60 De gemiddelde golfhoogte is dus 3,60 meer dan 5,0 meter is dan normalcdf(5.0, 100000, 3.60, 0.60) = 0,01 dus ongeveer 1% |
|||||||||||||||||||||||||
4. | Eén
mogelijkheid is bijv. 1-2-3-4 met kans 1/4
• 1/4 • 1/4 • 1/4
= 1/256 Er zijn 4 • 3 • 2 • 1 = 24 zulke mogelijkheden, dus de totale kans wordt 24/256 = 3/32 |
|||||||||||||||||||||||||
5. | P(in
één worp) = P(4) = 1/4 P(in twee worpen) = P(13) + P(31) + P(22) = 1/4 • 1/4 + 1/4 • 1/4 + 1/4 • 1/4 = 3/16 P(in drie worpen) = P(112) + P(121) + P(211) = 1/4 • 1/4 • 1/4 • 3 = 3/64 P(in 4 worpen) = P(1111) = 1/4 • 1/4 • 1/4 • 1/4 = 1/256 Samen geeft dat een kans van 1/4 + 3/16 + 3/64 + 1/256 = 125/256 |
|||||||||||||||||||||||||
6. |
|
|||||||||||||||||||||||||
Het
gemiddelde (de verwachtingswaarde) is 1/16 • -0,75 + 1/16 • 0,25 + 1/16 • 1,25 + 1/16 • -2,75 + 1/4 • -0,75 + 1/4 • 0,25 + 1/4 • 1,25 = 0,0625 Dat is per keer, dus bij 80 keer spelen is de verwachte winst 80 • 0,0625 = €5 |
||||||||||||||||||||||||||
7. | V(9,2) =
33π
•
9,2 + 4π
• 9,22
- 1/3π
• 9,23
= 1202 cm3 1202 cm3 in 8 • 60 = 480 seconden betekent 1202/480 = 2,504 cm3/sec en dat is inderdaad ongeveer 2,5. |
|||||||||||||||||||||||||
8. | V(3,0) =
396 cm3 Bij een snelheid van 2,5 cm3/sec duurt dat dan 396/2,5 ≈ 158 sec. |
|||||||||||||||||||||||||
9. | 6 kopjes is 6
• 120 = 720 cm3 720 = 33πh + 4πh2 - 1/3πh3 Y1 = 720 Y2 = 33πX + 4πX2 - 1/3πX3 intersect geeft X = h = 5,122 cm. Op schaal betekent dat 2,56 cm vanaf de bodem. Zie hiernaast... |
|||||||||||||||||||||||||
10. | t = 0
geeft 80 = 23 + b • g0
⇒
80 = 23 + b • 1 ⇒ b
= 80 - 23 = 57 t = 60 geeft dan 35 = 23 + 57 • g60 ⇒ 12 = 57 • g60 ⇒ 12/57 = g60 ⇒ g = (12/57)1/60 ≈ 0,97 |
|||||||||||||||||||||||||
11. | t
= 5 geeft T(5) = 23 + 49 • 0,9755
≈ 66,173689 t = 5,001 geeft T(5,001) = 23 + 49 • 0,9755,001 ≈ 66,172596 ΔT/Δt = (66,172596 - 66,173689)/(5,001 - 5) ≈ -1,09 ºC/min. |
|||||||||||||||||||||||||
12. | Als er
meer dan 65 over zijn, dan moeten meer dan 17 van de gokkers het goed
hebben. Dit is voor de gokkers een binomiaal experiment met n = 52, p = 1/3 P(X > 17) = 1 - P(X ≤ 17) = 1 - binomcdf(52, 1/3, 17) = 0,4739 |
|||||||||||||||||||||||||
13. | Als X
spelers gokken, zullen daarvan 1/3X het goed hebben De andere 70-X mensen wisten het dus zeker. Dan zijn er uiteindelijk 70 - X + 1/3X mensen over zijn. 70 - X + 1/3X = 54 ⇒ 2/3X = 16 ⇒ X = 24. Er hebben naar verwachting 24 mensen gegokt. |
|||||||||||||||||||||||||
14. | verdiensten
bij vraag 1: 100 deelnemers en 30 afvallers: B1 =
30/100 • 100000 = 30000 verdiensten bij vraag 2: 70 deelnemers en 16 afvallers: B2 = 16/70 • 100000 = 22857,14 de verwachte verdiensten bij vraag 3 zijn dus 100000 - 30000 - 22857,14 = 47142,86 er zijn 54 deelnemers, dus moet gelden: 47142,86 = a/54 • 100000 ⇒ a = 54 • 47142,86/100000 = 25,45 Dus er moeten minstens 26 mensen afvallen. |
|||||||||||||||||||||||||
15. | Het spel
is na precies twee vragen afgelopen, als: beiden de eerste vraag goed hebben: kans 1/3 • 1/3 = 1/9 de kandidaat de tweede vraag goed heeft en zijn tegenspeler niet: kans 1/3 • 2/3 = 2/9 samen geeft dat een kans 1/9 • 2/9 = 2/81. |
|||||||||||||||||||||||||
16. | Bij de
tweede vraag vallen alle overige spelers af, dus a = t
en B2 = 10000 De kandidaat verdient het meest als B1 maximaal is. B1 is maximaal als a maximaal is, en dat is 99 kandidaten. B1 = 99/100 • 100000 = 99000 De totale winst is dan 100000 + 99000 = €199000. |
|||||||||||||||||||||||||
17. | Y1 =
√(1
- X^2) en Y2 = -1/30X^3 +
X^2 - 1,9X + 1,58. intersect geeft X = 0,53 en X = 0,66 f < g geldt dan voor X < 0,53 of X > 0,66 (lees maar af uit de grafiek: aan de zijkanten ligt f onder g) Maar het domein van f is [-1,1] dus blijft over -1 ≤ x < 0,53 en 0,66 < x ≤ 1 |
|||||||||||||||||||||||||
18. | 2p
= √(1
- p2) kwadrateren: 4p2 = 1 - p2 ⇒ 5p2 = 1 ⇒ p2 = 1/5 ⇒ p = √(1/5) (of p = -√(1/5) maar die valt af) oppervlakte is 2p • √(1 - p2) = 2 • √(1/5) • √(1 - 1/5) = 2 • √(1/5) • √(4/5) = 2 • √(4/25) = 2 • 2/5 = 4/5 |
|||||||||||||||||||||||||
19. | Op de
top is de afgeleide nul: g' = -3 • 1/30x2 + 2x - 1,9 = -0,1x2 + 2x - 1,9 De ABC-formule geeft x = (-2 ± √(3,24))/-0,2 = (-2 ± 1,8)/-0,2 = 1 of 19 De gevraagde oplossing is x = 1 (x = 19 is een maximum) |