Persoonlijke lening | ||||||||||||||||
Iemand heeft bij een bank een persoonlijke
lening afgesloten van ƒ80000,-. Voor rente en aflossing betaalt hij
aan het eind van elke maand een vast bedrag, namelijk ƒ720,-. De
bank brengt hem 0,7% rente per maand over het restant van de lening in
rekening. L0 is het beginbedrag: ƒ80000,-. Lt is het restant van de lening direct na het einde van de te maand. Lt berekent men als volgt: Eerst wordt het restant van de lening na t - 1 maanden vermeerderd met de verschuldigde rente en daarna wordt de ƒ 720,- er van af getrokken. In de tabel hieronder kun je voor de eerste paar maanden zien hoe groot het restant van de lening is aan het eind van elke maand. Er wordt bij alle bedragen gerekend in guldens.
|
||||||||||||||||
3p | 4. | Bereken L6. | ||||||||||||||
Het maandbedrag van ƒ720,- bestaat voor een
deel uit rente die betaald moet worden en voor een deel uit aflossing.
Met de tabel hierboven kunnen we nagaan dat er aan het eind van de 1e maand ƒ160,- van de lening wordt afgelost. Aan het
eind van de 2e maand wordt ƒ161,12 afgelost. De aflossing
aan het eind van de te maand geven we aan met At.
In de tabel hieronder zie je voor de eerste paar maanden hoe groot de
aflossing is die er aan het eind van elke maand plaatsvindt.
|
||||||||||||||||
4p | 5. | Laat zien dat bij de waarden van At in de tabel hierboven sprake is van exponentiële groei. | ||||||||||||||
Het is mogelijk deze exponentiële groei in
een formule weer te geven. Deze formule ziet er als volgt uit: At = 160 · 1,007t - 1 |
||||||||||||||||
5p | 6. | Bereken na hoeveel maanden de aflossing voor het eerst groter is dan ƒ200,- | ||||||||||||||
Aan de formule voor At is te zien dat er sprake is van een meetkundige rij. Om te berekenen hoeveel er na verloop van tijd in totaal is afgelost moet dus de som van een meetkundige rij bepaald worden. | ||||||||||||||||
5p | 7. | Bereken hoe groot het bedrag is dat in totaal is afgelost aan het eind van de 60e maand. |
Geboorte | ||||||||||||||||
In de kansrekening gaat men
er vaak van uit dat bij een geboorte de kans op een jongen even groot is
als de kans op een meisje, namelijk 0,5. In werkelijkheid worden er iets
meer jongens geboren dan meisjes. Bij elke geboorte is de kans op een
jongen ongeveer 0,51.
Wanneer we bijvoorbeeld de kans willen berekenen dat een gezin met 4 kinderen bestaat uit 2 jongens en 2 meisjes dan kunnen we gebruik maken van de bovengenoemde 0,5. Maar we kunnen die kans ook berekenen met behulp van de bovengenoemde 0,51. De twee uitkomsten die we krijgen zijn niet even groot. |
||||||||||||||||
4p | 8. | Bereken hoeveel beide uitkomsten van elkaar verschillen. | ||||||||||||||
Ook bij de Europese vorstenhuizen is de kans dat een jongen wordt geboren 0,51. Toch zijn er bij de 500 geboortes die de afgelopen eeuwen bij de Europese vorstenhuizen plaatsvonden maar liefst 285 jongens geboren. De kans op zo'n groot aantal jongens is niet zo groot. | ||||||||||||||||
4p | 9. | Bereken de kans dat er bij 500 geboortes minstens 285 jongens zijn. | ||||||||||||||
De Nieuw-Zeelandse arts Grant
heeft onderzocht of de kans op een jongen, en daarmee dus ook de kans op
een meisje, afhangt van persoonlijkheidskenmerken van de moeder. Daartoe
deelde zij in eerste instantie een onderzoeksgroep in drie verschillende
categorieën in. De resultaten van dat onderzoek zie je in onderstaande
tabel.
|
||||||||||||||||
4p | 10. | Bereken in 3 decimalen nauwkeurig voor de totale onderzoeksgroep hoe groot de kans is op een jongen. | ||||||||||||||
Bovenstaand onderzoek was voor
Grant aanleiding om verder te zoeken. In het vervolgonderzoek deelde zij
de moeders in 5 categorieën in: zeer meegaand, meegaand, bescheiden,
dominant en zeer dominant. Uit het vervolgonderzoek bleek dat de kans op
een meisje bij een zeer meegaande moeder vijf keer zo groot is als de
kans op een meisje bij een zeer dominante moeder. Als de uitkomst van het vervolgonderzoek van Grant juist is, is de kans op een jongen bij een zeer dominante moeder, zo valt na te rekenen, groter dan 0,8. Dat betekent dat deze kans dus zeker niet gelijk kan zijn aan bijvoorbeeld 0,75. |
||||||||||||||||
3p | 11. | Laat door een berekening zien dat deze kans inderdaad niet gelijk kan zijn aan 0,75 | ||||||||||||||
Uit de uitkomst van Grants vervolgonderzoek mag je niet de conclusie trekken dat de kans op een jongen bij een zeer dominante moeder vijf keer zo groot is als bij een zeer meegaande moeder. | ||||||||||||||||
3p | 12. | Laat met behulp van een getallenvoorbeeld zien dat je die conclusie inderdaad niet mag trekken. |
Kavelkosten | |||
Een gemeente wil uitbreiden door het bouwen van een nieuwe wijk. De plaats waar de nieuwe wijk gebouwd zal worden is vastgesteld. Voordat de gemeente het uitbreidingsplan laat uitvoeren doet de gemeente onderzoek naar de kosten van het plan. Er zijn twee soorten kosten voor de gemeente: | |||
|
|||
In de figuur hieronder zijn kosten van
diverse vergelijkbare projecten door middel van plusjes weergegeven.
Zowel langs de horizontale as als langs de verticale as is een
logaritmische schaalverdeling gebruikt. Hierbij is x het aantal
woningen per hectare. B stelt voor de kosten per hectare van het
bouwrijp maken in duizenden guldens. Op grond van de plusjes in de
figuur is een grafiek (de lijn k in de figuur) getekend die het
verband tussen x en B weergeeft.
De lijn k beschrijft een theoretisch model waarmee B kan
worden berekend. |
|||
Kijk bijvoorbeeld maar naar de kosten van het project dat hoort bij x = 19 | |||
5p | 13. | Onderzoek of de werkelijke waarde van B van dit project meer dan 100% afwijkt van de waarde van B volgens het model. | |
Voor x = 100 is de waarde van B volgens het model niet in de figuur af te lezen. | |||
4p | 14. | Geef voor x = 100 een schatting van de waarde van B volgens het model. Maak hierbij gebruik van de figuur hierboven. Licht je werkwijze toe. | |
Ga er in de rest van de opgave van uit
dat B = 0,4 · x1,8 Neen aan dat de gemeente 30 woningen per hectare wil bouwen. |
|||
4p | 15. | Bereken de kosten voor het bouwrijp maken die de gemeente dan per woning zal maken. | |
De totale kosten per woning die de gemeente
maakt noemen we K. Voor het verband tussen K en x kan de volgende
formule worden afgeleid: K = 0,4 · x0,8
+ 170/x Hierbij is K in duizenden guldens. |
|||
2p | 16. | Toon dit aan. | |
De gemeente wil dat de kavelgrootte (dat wil zeggen de grondoppervlakte) voor alle woningen in de nieuwe wijk hetzelfde is. Bovendien wil men dat de totale kosten die de gemeente per woning maakt minimaal zijn. | |||
5p | 17. | Onderzoek bij welk aantal woningen per hectare de totale kosten die de gemeente per woning maakt minimaal zijn. |
Schaatsrecords | |||
Als een schaatsrecord verbetert wordt verschijnen in de kranten vaak prachtige grafieken. In de figuur hieronder is weergegeven hoe de recordtijden op de 10 kilometer voor mannen zich in de loop der jaren ontwikkeld hebben. Voor het overzicht heeft men niet alle in deze periode behaalde wereldrecords vermeld. | |||
Zo zien we dat Koss in 1994 een recordtijd
van 13.30,55 reed. Dit houdt in dat de Noor de 10 kilometer aflegde in
13 minuten en 30,55 seconden. Tussen twee vermelde records staat steeds met hoeveel procent in die periode de recordtijd gedaald is. We noemen dat progressie. Nog niet vermeld in deze figuur is de recordtijd die Gianni Romme op 17 februari 1998 reed, namelijk 13.15,33. |
|||
3p | 18. | Laat met een berekening zien dat dit een progressie van 1,88% betekent ten opzichte van het record van Koss uit 1994. | |
Stel dat dit record van Romme ook in figuur 4 zou staan. | |||
5p | 19. | Onderzoek of de grafiek tussen 1994 en 1998 minder steil zou dalen dan tussen 1969 en 1980. | |
De grafiek hieronder is afkomstig uit een handboek voor wedstrijdschaatsen. In die grafiek is te zien dat bij wedstrijden op de 500 meter er bij benadering een lineair verband is tussen de tijd over de eerste 100 meter (de openingstijd) en de tijd over de hele rit (de eindtijd). | |||
Een sportcommentator wil een lineaire formule hebben om op grond van de openingstijd een voorspelling van de eindtijd te berekenen. Hij tekent daartoe een rechte lijn in de figuur hierboven die zo goed mogelijk past bij al deze punten. | |||
5p | 20. | Teken in de figuur hierboven een dergelijke lijn en stel de bijbehorende formule op. |
OPLOSSINGEN | |||
Het officiële (maar soms beknoptere) correctievoorschrift kun je HIER vinden. Vooral handig voor de onderverdeling van de punten. | |||
1. | Jongens
met economie: 60,2% van 344 = 207 Meisjes met economie: 47,9% van 493 = 236 Dus er zijn meer meisjes met economie. |
||
2. | Als elk
meisje precies vijf vakken zou hebben gekozen zou de rij percentages
opgeteld 500% geven. De optelling levert 46,7 + 97,6 + ... + 0,4 + 0,6 = 519,2% Dat betekent dat 19,2% van de meisjes een extra vak heeft gekozen. |
||
3. | Bij
vraag 1 is berekend dat 207 jongens het vak economie hebben gekozen. In de eerste figuur is af te lezen dat 7,5% daarvan, ofwel 16 jongens liever een ander vak hadden gekozen. In de tweede figuur is af te lezen dat 34% van de 127 jongens die een ander vak hadden willen kiezen voor economie gekozen zouden hebben, dus dat zijn 43 jongens. Het aantal jongens met economie zou dan 207 - 16 + 43 = 234 zijn geweest. Dezelfde berekening voorde meisjes geeft 236 - 41 + 53 = 248 meisjes. Dus ook als alle leerlingen het achteraf gewenste pakket hadden gekozen zouden meer meisjes economie doen. |
||
4. | Een
rente van 0,7% per maand betekent een groeifactor van 1,007 per maand. L5 = 1,007 • L4 - 720 = 79188,72 L6 = 1,007 • L5 - 720 = 79023,04 |
||
5. | Er is
sprake van exponentiële groei als de factoren tussen de opvolgende
waarden steeds hetzelfde is. 161,12/160 = 1,007 en 162,25/161,12 = 1,007 en 163,38/162,25 = 1,007 De factor is vrijwel constant dus de groei is exponentieel. |
||
6. | 160 •
1,007x-1 = 200
⇒
1,007x - 1 = 12,5
⇒ x
- 1 = log(12,5) / log(1,007) = 31,989...
⇒
x = 32,989 Omdat At stijgt zal de aflossing voor het eerst groter zijn dan ƒ200,- na 33 maanden. (De oplossing van 160 • 1,007x-1 = 200 kan ook gevonden worden door beide kanten in te voeren in de GR en INTERSECT te gebruiken). |
||
7. | Op het
eind van de 60e maand is in totaal A1 + A2
+ A3 + ... + A60 afgelost. Dat is 160 + 160 • 1,007 + 160 • 1,0072 + ... + 160 • 1,00759 Dit is een rekenkundige rij met b = 160 en reden r = 1,007 De som daarvan is Sn = b• (1 - rn) /(1 - r) = 160 • (1 - 1,00760) / (1 - 1,007) = 11879,69 |
||
8. | 1e opl. | P(2
meisjes en 2 jongens) = (4 nCr 2) • P(MMJJ) In het ene geval geeft dat 6 • 0,54 = 0,3750 In het andere geval 6 • 0,492 • 0,512 = 0,3747 Het verschil is 0,0003 |
|
2e opl. | BINOMPDF
(4 , 0.5 , 2) = 0,375 en BINOMPDF (4 , 0.51 , 2) = 0,3747 Het verschil is 0,0003 |
||
9. | Het
aantal jongens A is binomiaal verdeeld met n = 500 , p =
0,51. P(minstens 285) = P(A ≥ 285) = 1 - P(A ≤ 284) = 1 - BINOMCDF (500 , 0.51 , 284) = 1 - 0,9959 = 0,0041 |
||
10. | Het
totale aantal geboorten is 4073 + 2048 + 4018 = 10139 Het totale aantal meisjes is 2767 + 962 + 1257 = 4986 De kans op een meisje is dus 4986/10139 = 0,4917 De kans op een jongen is 1 - 0,4917 = 0,5083 = 0,508 (op drie decimalen) |
||
11. | Stel dat
de kans op een jongen bij een zeer dominante moeder 0,75 is. Dan is de kans op een meisje 0,25 De kans op een meisje bij een meegaande moeder zou dan 5 • 0,25 = 1,25 moeten zijn. Maar dat kan niet want een kans kan nooit groter dan 1 zijn. Conclusie: een kans van 0,75 bij een zeer dominante moeder is niet mogelijk. |
||
12. | Stel dat
de kans op een jongen bij een zeer dominante moeder 0,9 is Dan is de kans op een meisje bij een zeer dominante moeder 1 - 0,9 = 0,1 Dan is de kans op een meisje bij een zeer meegaande moeder 5 • 0,1 = 0,5 Dan is de kans op een jongen bij een zeer meegaande moeder 1 - 0,5 = 0,5 0,9 is niet 5 keer zo groot als 0,5. |
||
13. | De
modelwaarde en de werkelijke waarde van B kunnen worden afgelezen
bij x = 19 De modelwaarde is de hoogte van lijn k en is ongeveer B = 85 De werkelijke waarde is de plaats van het + teken en is B = 210 De werkelijke waarde is meer dan tweemaal de modelwaarde en wijkt dus meer dan 100% af. |
||
14. | Verleng
de grafiek van k tot bij x = 100 Verleng de verticale schaal als volgt: De afstand tussen 10 en 20 is hetzelfde als tussen 1000 en 2000. Dus het punt 2000 op de y-as is te tekenen. De afstand tussen 10 en 15 is hetzelfde als tussen 1000 en 1500. Dus het punt 1500 op de y-as is te tekenen. Het snijpunt van k met de verticale lijn x = 100 blijkt ongeveer B = 1600 te zijn. |
||
15. | x
= 30
⇒ B = 0,4 • 301,8 =
182,338 (duizenden guldens) Per hectare zijn de kosten voor bouwrijp maken ƒ182338,- Per woning is dat 182338/30 = ƒ6078,- |
||
16. | De
totale kosten per hectare zijn B + 170 (in duizenden
guldens) Per hectare komen x woningen, dus voor de kosten K per woning geldt: |
||
17. | Voer de
functie K uit de vorige vraag in in de grafische rekenmachine. Gebruik CALC - MINIMUM om het minimum te bepalen. Dat geeft x = 32,66 en y = 11,71 x is een aantal huizen en moet dus een geheel getal zijn. x = 32 geeft K = 11,7125 x= 33 geeft K = 11,7110 Voor minimale kosten moet de gemeente dus 33 woningen per hectare bouwen. |
||
18. | De tijd
van Koss was 13 minuten en 30,55 seconden, en dat is 810,55
seconden De tijd van Romme was 13 minuten en 15,33 seconden en dat is 795,33 seconden. Romme reed 810,55 - 795,33 = 15,22 seconden sneller Dat is (15,22/810,55) • 100% = 1,88% progressie. |
||
19. | Tussen
1969 en 1980 is de daling 63,6 - 26,71 = 36,89 seconden. Dat is 36,89/11 = 3,35 seconden per jaar Tussen 1994 en 1998 is de daling 15,22 seconden (zie vraag 18) en dat is 15,22/4 = 3,81 seconden per jaar De grafiek daalt tussen 1994 en 1998 steiler dan tussen 1996 en 1980. |
||
20. | Een lijn
die redelijk bij de punten past gaat bijv. door (10 , 39) en (11.8
, 45) Het hellinggetal van deze lijn is (45 - 39)/(11.8 - 10) = 3,33 De vergelijking wordt dan y = 3,33x + b Vul bijv. het punt (10,39) in. Dat geeft 39 = 3,33 • 10 + b ⇒ b = 5,7 De formule is dan y = 3,33x + 5,7 Het kan ook met de GR: |