Sparen | ||||||
De ouders van Suze openen bij haar geboorte
een spaarrekening voor haar. De rente op deze spaarrekening is 4% per
jaar en we gaan er in deze opgave van uit dat dit 18 jaar lang zo
blijft. Ze willen dat Suze 18 jaar later, op haar 18e
verjaardag, de beschikking krijgt over dit geld. Er moet dan 10000 euro
op de rekening staan. Suze's ouders overwegen twee mogelijkheden om voor haar te gaan sparen. De eerste mogelijkheid is bij de geboorte van Suze een eenmalig bedrag te storten zodanig dat dit na 18 jaar met rente is aangegroeid tot 10000 euro. |
||||||
4p | 5. | Bereken welk bedrag de ouders van Suze daartoe bij haar geboorte moeten storten. | ||||
De tweede mogelijkheid is om jaarlijks een
vast bedrag te sparen. De eerste keer wordt bij de geboorte van Suze een
bedrag gestort. Elk volgend jaar wordt op haar verjaardag weer datzelfde
bedrag gestort. In totaal storten haar ouders 18 keer dat bedrag.
Uiteindelijk moet er weer 10000 euro op haar 18e verjaardag op de
rekening staan. De vader van Suze denkt te weten hoe hij het jaarlijkse bedrag b moet uitrekenen. Hij lost daartoe de volgende vergelijking op: |
||||||
3p | 6. | Bereken de waarde van dit jaarlijkse bedrag b in deze vergelijking. | ||||
Later bedenkt Suze's vader dat de gevonden
oplossing niet juist is. Hij komt daar achter doordat hij bedenkt
b · 1,0417 + b · 1,0416 + ... + b · 1,042 + b · 1,04 + b Hij had zich laten misleiden doordat deze optelling wel het juiste aantal termen (namelijk 18) bevat. Toch geeft de oplossing b van de vergelijking niet het juiste jaarlijks te storten bedrag, omdat er na de laatste storting nog een jaar rente op de rekening wordt ontvangen. |
||||||
5p | 7. | Bereken het juiste jaarlijks te storten bedrag zodat Suze op haar 18e verjaardag 10000 euro op haar rekening heeft staan. |
Jongen of meisje | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In 1988 vond het Onderzoek Gezinsvorming plaats. Hierbij werd onder andere de gezinssamenstelling onderzocht (hoeveel kinderen, hoeveel meisjes, enzovoort). Men waagde zich vervolgens ook aan voorspellingen hoe gezinnen in de toekomst samengesteld zullen zijn. Daarbij beperkten de onderzoekers zich tot een voorspelling over de gezinnen van vrouwen die geboren zijn in 1960. De resultaten staan in de tabel hieronder. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een gezin met zowel jongens als meisjes noemt men een gemengd gezin. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3p | 8. | Hoeveel procent van alle in 1960 geboren vrouwen zal volgens de tabel uiteindelijk een gemengd gezin hebben? Licht je antwoord toe. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In de tabel staat in de rechterkolom het getal 18,7. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3p | 9. | Laat zien hoe dit getal afgeleid kan worden uit de gegevens in de kolom met het opschrift "% van alle vrouwen". | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Uit bevolkingsstatistieken van Nederland en andere West-Europese landen vanaf de 18e eeuw is duidelijk dat er steeds iets meer jongens dan meisjes geboren worden. We kunnen nagaan dat de gegevens in de tabel hierboven hiermee in overeenstemming zijn. We nemen daarbij 5000 gezinnen met kinderen als uitgangspunt. We kunnen nu een schatting maken van het totaal aantal jongens dat in de gezinnen met 1,2 of 3 kinderen voorkomt. De gezinnen met 4 of meer kinderen laten we daarbij buiten beschouwing. We kunnen berekenen dat er in deze 5000 gezinnen in totaal meer jongens dan meisjes worden geboren. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
6p | 10. | Voer deze berekening uit. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Neem voor de volgende vraag aan dat onder
geboorte wordt verstaan de geboorte van ιιn kind, dus geen twee- of
meerlingen. Neem aan dat de kans op een jongen bij elke geboorte 0,51 is en dat op een zekere dag 34 geboortes worden aangegeven bij een ambtenaar van de burgerlijke stand. |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4p | 11. | Bereken de kans dat die dag evenveel jongens als meisjes worden aangegeven. |
Leidingwater | |||||
Voor de levering van leidingwater brengen
de waterleidingmaatschappijen elk jaar kosten in rekening. Deze kosten
bestaan onder andere uit verbruikskosten, vastrecht en BTW. In het jaar 1999 gaat de WMO, de Waterleiding Maatschappij Overijssel, bij de berekening van de kosten als volgt te werk: |
|||||
|
|||||
In 1999 gebruikte het Overijsselse gezin Akink 130 m3 water. Dit gezin betaalt hiervoor 54,09 aan BTW. | |||||
3p | 12. | Laat door een berekening zien dat dit BTW-bedrag juist is. | |||
Voor de berekening van de jaarlijkse kosten
K1999 in het jaar 1999 kunnen we een formule opstellen. Deze
formule ziet er, vanaf een bepaald jaarlijks verbruik, als volgt uit:
In deze formule is K1999 in guldens en is x het
jaarlijkse verbruik van water in m3. |
|||||
4p | 13. | Bereken vanaf welk jaarlijks verbruik de formule voor K1999 geldig is. | |||
Vanaf het jaar 2000 is de berekeningswijze
voor de kosten veranderd. Het BTW-tarief is veranderd en bovendien is er
de zogenoemde waterbelasting bijgekomen. Dat is de reden voor de WMO om
de afnemers hierover in te lichten. In een folder schrijven zij op welke
wijze de kosten in het jaar 2000 berekend zullen worden. In het jaar 2000 gaat men bij de berekening van de kosten als volgt te werk: |
|||||
|
|||||
Het gezin Akink, dat per jaar altijd 130 m3 water verbruikt moet volgens de nieuwe berekening 13,62 meer betalen dan volgens de oude berekening, zo is na te rekenen. Het bedrag dat dit gezin aan BTW moet betalen is in 2000 echter lager dan in 1999. In 1999 betaalt het gezin Akink (zie vraag 12) 54,09 aan BTW. | |||||
3p | 14. | Bereken voor dit gezin het BTW-verschil tussen 1999 en 2000 | |||
Voor de berekening van de jaarlijkse kosten
K2000 in het jaar 2000 moeten we onderscheid maken tussen een
jaarlijks verbruik van ten hoogste 300 m3 en een jaarlijks
verbruik van meer dan 300 m3. Wanneer het jaarlijkse verbruik ten hoogste 300 m3 bedraagt dan ziet de formule voor K2000 er als volgt uit:
|
|||||
4p | 15. | Leid deze formule af. | |||
Met de invoering van de waterbelasting wil de overheid het waterverbruik verminderen. Mevrouw Akink wil weten of de nieuwe berekeningswijze bij elk jaarverbruik van tenminste 300 m3 een hoger bedrag oplevert dan de oude berekeningswijze. | |||||
6p | 16. | Onderzoek of dit inderdaad het geval is. |
Lentevoordeelweken | ||||
Een supermarkt houdt elk jaar in de lente
een actie onder de naam 'Lentevoordeelweken'. Tijdens die actie ontvangt
iedere klant bij ten minste 50 euro aan bodschappen twee krasloten. Op
elk kraslot staat ιιn vakje. Als men dat open krast wordt de afbeelding
van een kievitsei, een lammetje, een narcis of een vogelverschrikker
zichtbaar. De klant moet direct aan de kassa, voordat hij de supermarkt heeft verlaten, de twee open gekraste krasloten inleveren. Wanneer op beide krasloten dezelfde afbeelding staat wint de klant een tegoedbon De kans op een tegoedbon hangt af van de verdeling van de vier afbeeldingen over de krasloten. Neem aan dat de vogelverschrikker op 10% van de krasloten voorkomt
en de andere drie afbeeldingen elk op 30% van de krasloten. De krasloten
liggen in willekeurige volgorde op een stapel bij de kassa. |
||||
3p | 17. | Bereken de kans dat de klant met deze twee krasloten een tegoedbon wint. | ||
De eigenaar van de supermarkt wil niet te
veel tegoedbonnen weggeven. Daarom onderzoekt hij of een andere
verdeling van de afbeeldingen over de krasloten gunstiger is. Hij gaat
er daarbij vanuit dat de vogelverschrikker met een kans k op de
krasloten voorkomt en de andere drie elk met een kans (1/3) -
(1/3)k. Daarmee kan hij uitrekenen hoe groot de kans is dat een
klant met twee krasloten een tegoedbon wint. Die kans is gelijk aan: Met behulp van deze formule kan de eigenaar nu onderzoeken voor welke waarde van k de kans op een tegoedbon zo klein mogelijk is. |
||||
4p | 18. | Voer dit onderzoek uit. | ||
De eigenaar van de supermarkt overweegt de
mogelijkheid om elke klant die tenminste 50 euro aan boodschappen
besteedt niet twee, maar drie krasloten te geven. De klant wint dan een
tegoedbon wanneer tenminste twee keer de vogelverschrikker op deze drie
krasloten voorkomt. Veronderstel dat de vier afbeeldingen in gelijke mate verdeeld zijn over de krasloten. |
||||
5p | 19. | Bereken de kans dat een klant in deze situatie een tegoedbon wint. |
|
||||
OPLOSSINGEN | ||||
Het officiλle (maar soms beknoptere) correctievoorschrift kun je HIER vinden. Vooral handig voor de onderverdeling van de punten. | ||||
1. | De
'schuine' delen hebben een breedte van 15 cm, dus de vogel legt
steeds 15 cm af. De 'schuine' delen hebben een hoogte van 2,5 seconde dus de vogel loopt in 2,5 seconden 15 cm, dat is 6 cm/s. De verticale delen hebben een lengte van 5 seconden dus de vogel staat steeds 5 seconden stil. |
|||
2. | In 24
keer 180 seconden stilstaan is per keer 7,5 seconden. Van de 420 seconden is 180 seconden stilgestaan dus 240 seconden gelopen. Dat was per keer dus 10 seconden. In 24 keer 480 cm afleggen is per keer 20 cm. |
|||
3. | De
grafiek moet cumulatief en in procenten. De stippen moeten bij het einde
van de klassen. De grafiek gaat dan door de punten: (1.5 , 6) (3 , 12.5) (5 , 25.25) (7 , 43.25) (10 , 73.75) en (15 , 96.75) De laatste klasse is niet te tekenen. De grafiek wordt goed een rechte lijn dus de gegevens zijn bij benadering normaal verdeeld. |
|||
|
||||
Het gemiddelde m is af te lezen bij 50% en is
ongeveer 7,6 meter dus m is ongeveer76
dm Bij 84% is m + s af te lezen. Dat is ongeveer 11,6 meter dus 116 dm. Dus s is ongeveer 116 - 76 = 40 dm. |
||||
4. | Tussen 6,0 en 8,0: NORMALCDF(6.0 , 8.0 , 4.5 , 1.5) = 0,148839.. en dat is ongeveer 15% | |||
5. | Bij 4%
rente hoort een groeifactor van 1,04 Voor het bedrag S na n jaar geldt: S = B 1,04n. Dus moet gelden 10000 = B 1,0418 ofwel B = (10000)/(1,0418) = 4936,28 |
|||
6. | 1,0418 - 1 = 1,0258... dus er staat b (1,0258...)/(0,04) = 10000 ⇒ b 25,64... = 10000 ⇒ b = 389,93 | |||
7. | Als de
rente er nog bijkomt moet er 10000 euro op de rekening staan Voordat de laatste rente werd bijgeschreven moest er dus 10000/1,04 = 9615,38 op de rekening staan. Eigenlijk moet vader er voor zorgen dat er na 18 termen dus 9615,38 euro op haar rekening staat. Een zelfde berekening als bij vraag 6 geeft dan b = 9615,38/25,645... = 374,94 |
|||
8. | jongen +
meisje: 20,9% 2 jongens + 1 meisje: 7,3% 2 meisjes + 1 jongen: 6,3% 4 of meer gemengd: 8,0 - 0,5 - 0,5 = 7,0% Samen is dat 41,5% |
|||
9. | Van alle
vrouwen heeft 18,5% geen kinderen, dus 81,5% wel. Van deze 81,5% heeft 15,2% 1 kind. Hoeveel procent is 15,2 van 81,5? (15,2/81,5) 100% = 18,65... = 18,7% |
|||
10. | 1e opl. | 1 jongen: 9,7%
+ 7,7% en dat geeft dus in 17,4% van de 5000 gezinnen 1
jongen is 870 jongens 2 jongens: 12,4% + 9,0% dat geeft in 21,4% van de 5000 gezinnen 2 jongens is 0,214 500 2 = 2140 jongens 3 jongens: 3,0% en dat is 0,03 5000 3 = 450 jongens In totaal dus 3460 jongens. Voor meisjes geeft een zelfde
berekening 450 + 1890 + 390 = 2730 meisjes |
||
2e opl. | 1
kind: 1 jongen 9,7% en 1 meisje 9,0% dus dat winnen de jongens. 2 kinderen: 2 jongens 12,4% en 2 meisjes 11,2% dus dat winnen de jongens 3 kinderen: 3 jongens 3,0% en 3 meisjes 2,6% dus dat winnen de jongens 3 kinderen: 2j + 1m 9,0% en 2m+1j 7,7% dus dat winnen de jongens. De jongens winnen alles, dus in totaal zijn er meer jongens dan meisjes. |
|||
11. | 1e opl. | Het is
een binomiaal experiment. Noem een jongen succes, dan geldt n = 34, p = 0,51. Evenveel jongens als meisjes betekent 17 successen. BINOMPDF(34 , 0.51 , 17) = 0,1349... |
||
2e opl. | (34 nCr 17) 0.5117 0.4917 = 0,1349... | |||
12. | 130 m3
kost 30 + 130 2,45 = 348,50 Over 60,- betaalt men 6% BTW en dat is 60 0,06 = 3,60 Over 348,50 - 60 = 288,50 betaalt men 17,5% BTW en dat is 0,175 288,50 = 50,49 Samen is dat 3,60 + 50,49 = 54,09 aan BTW |
|||
13. | De
formule is geldig als men 60,- of meer betaalt. Als men 60,- betaalt is dat 30,- vastrecht en dus 30,- gasverbruik. 30,- verbruik is 30/2,45 = 12,24... m3 gas. |
|||
14. | 130 m3
kost 130 2,50 = 325,- Het vastrecht is 30,60 Belasting over 130 m3 is 130 0,285 = 37,05 Het totale bedrag wordt daarmee 325 + 30,60 + 37,05 = 392,65 Daarover wordt 6% belasting betaald, dus dat is 0,06 392,65 = 23,559 afgerond 23,56 Het BTW-verschil is daarmee 54,09 - 23,56 = 30,53 |
|||
15. | Stel dat
het jaarlijkse verbruik x m3 is. Dat kost aan gasverbruik 2,50 x Dat kost aan vastrecht 30,60 Dat kost aan waterbelasting 0,285 x Samen is dat 2,5x + 30,60 + 0,285x = 2,785x + 30,60 De BTW is 6% en dat is 0,06 (2,785x + 30,60) K2000 = 2,785x + 30,60 + 0,06 (2,785x + 30,60) = 2,785x + 30,60 + 0,1671x + 1,836 = 2,9521x + 32,436 En dat is inderdaad de gezochte formule |
|||
16. | Bij een
groot verbruik is de nieuwe methode gunstiger omdat over het verbruik na
de eerste 300 m3 geen waterbelasting meer betaald hoeft te
worden. Laten we eens kijken hoe groot de kosten zijn voor bijv. x = 10000 m3 :
In totaal K2000 =
25116,10 |
|||
17. | P(prijs) = P(KK of LL of NN of VV) = 0,3 0,3 + 0,3 0,3 + 0,3 0,3 + 0,1 0,1 = 0,28 | |||
18. | PLOT de
grafiek van P(k). Dat geeft een dalparabool. Het minimum is te vinden met CALC - MINIMUM en is k = 0,25 |
|||
19. | Elke
afbeelding komt dan op 25% van de loten voor. 3 vogelverschrikkers kan bijvoorbeeld door vogelverschrikker-vogelverschrikker-anders en de kans daarop is 0,25 0,25 0,75 = 0,046875 Maar er zijn drie mogelijke volgorden die dit opleveren dus de kans op 2 vogelverschrikkers is 3 0,046875 = 0,140625 Drie vogelverschrikkers heeft een kans van 0,253 = 0,015625 De totale kans van een prijs wordt daarmee 0,155875 |