Vierkeuzevragen | ||||
Bij vierkeuzevragen staan bij elke vraag
vier mogelijke antwoorden: A, B, C en D. Slechts één daarvan is juist.
Een kandidaat kan één van de vier antwoorden kiezen of de vraag
onbeantwoord laten. Bij keuze van het juiste antwoord wordt 1 punt
toegekend, in alle andere gevallen 0 punten. Als een kandidaat absoluut
niet weet welk antwoord juist is en welke antwoorden onjuist zijn, doet
hij er daarom verstandig aan om toch een antwoord te geven. Dit leidt
tot gokgedrag. Een voorbeeld kan dit verduidelijken. Neem aan dat Tim en Tom, een tweeling, allebei niets snappen van scheikunde. Zij hebben voor een proefwerk dan ook allebei niets geleerd, omdat dat in hun ogen toch geen zin heeft. Bij het proefwerk, dat uit 20 vierkeuzevragen bestaat, vult Tim niets in. Hij heeft dan ook 0 punten. Tom heeft elke vraag gegokt. |
||||
3p | 14. | Bereken het aantal punten dat Tom kan verwachten. | ||
Er is ook wel eens geopperd om bij een onjuist antwoord strafpunten te geven. Een kandidaat heeft dan twee keuzes: niets invullen levert 0 punten op; wel iets invullen levert 1 punt op bij een juist antwoord en -0,5 punt (0,5 strafpunt) bij een onjuist antwoord. | ||||
3p | 15. | Bereken de verwachtingswaarde van de score per vraag bij dit strafpunten systeem als een kandidaat gokt. | ||
Subjectieve kansen We kijken nu naar een andere manier van toetsen met vierkeuzevragen. Hierbij hoeft de kandidaat niet meer één antwoord te kiezen. In plaats daarvan vraagt men de kandidaat achter elk van de vier mogelijke antwoorden A, B, C en D de subjectieve kans op te schrijven. Een kandidaat die bijvoorbeeld noteert pA = 0,2; pB = 0,8; pC = 0; pD = 0 geeft daarmee aan dat hij er vrij zeker van is dat B juist is, maar dat A ook nog zou kunnen, en dat C en D volgens hem zeker fout zijn. De opgeschreven getallen pA, pB, pC, en pD mogen natuurlijk niet negatief zijn en moeten bij elkaar opgeteld 1 zijn. Bij iedere vraag wordt een score berekend die aangeeft 'hoe
dicht je bij het juiste antwoord zit'.
Voor de gevallen waarbij A, B of D het juiste antwoord is, gelden
soortgelijke formules. Bij een bepaalde vraag is het juiste antwoord B. Een kandidaat die
niet helemaal zeker van zijn zaak is, noteert bij deze vraag de
subjectieve kansen: |
||||
4p | 16. | Bereken de score voor deze kandidaat bij deze vraag. | ||
Stel dat bij een andere vraag C het juiste antwoord is. Een kandidaat haalt bij deze vraag de minimale score. | ||||
3p | 17. | Welke subjectieve kansen kan de kandidaat opgeschreven hebben achter de antwoorden A, B, C en D? Vermeld alle mogelijkheden. | ||
Een kandidaat moet een vraag beantwoorden maar heeft geen idee welk antwoord juist is en welke antwoorden onjuist zijn. Er zijn heel veel mogelijkheden voor de kandidaat om die vraag te beantwoorden: | ||||
|
||||
Er zijn nog veel meer
mogelijkheden om de vraag te beantwoorden. We kijken echter alleen naar
de bovengenoemde vier mogelijkheden. De score bij mogelijkheid IV is hoger dan de verwachte score bij mogelijkheid I. Mogelijkheid IV is daarmee een 'verstandiger' strategie dan mogelijkheid I. |
||||
7p | 18. | Onderzoek welke van de mogelijkheden II, III en IV de meest verstandige strategie is. | ||
Koerssprint | |||||||||||||||||||||||
Verschillende financiële instellingen adverteren op grote schaal met aandelen-leaseplannen. Daarbij kun je aandelen kopen met geleend geld. Het voorbeeld hieronder is gebaseerd op zulke advertenties. | |||||||||||||||||||||||
|
|||||||||||||||||||||||
In bovenstaande tabel gaat
men ervan uit dat de waarde van de aandelen jaarlijks met een vast
percentage stijgt. Er is dan dus sprake van exponentiële groei.
Bij aanschaf waren de aandelen € 22500 waard. Als de waarde van de aandelen jaarlijks met 12% stijgt, dan krijgt volgens de tabel de klant na 5 jaar een uitkering van € 17153. |
|||||||||||||||||||||||
3p | 19. | Laat met een berekening zien hoe men aan deze € 17153 komt. | |||||||||||||||||||||
De tabel vermeldt ook het
jaarrendement. Zo is volgens de advertentie bij een uitkering na 5 jaar
van € 17153 het jaarrendement 26,1%. Daarmee wordt aangegeven
wat een bank aan rente zou moeten geven om dezelfde opbrengst te
leveren. De klant betaalt nu namelijk iedere maand € 150 maar hij zou
ook iedere maand € 150 bij een bank op een spaarrekening kunnen
storten. Volgens de advertentie zou de bank op deze spaarrekening dan
26,1% rente per jaar moeten geven om te zorgen dat er na 5 jaar €
17153 op de rekening staat. We willen controleren of dat klopt.
Omdat er aan het begin van iedere maand een bedrag op de rekening wordt gestort, moeten we ook het rentepercentage per maand weten. 26,1% rente per jaar komt niet overeen met 26,1/12 = 2,175% per maand, maar wel met 1,95% per maand. |
|||||||||||||||||||||||
3p | 20. | Toon met een berekening aan dat een groeipercentage van 1,95% per maand een groeipercentage van 26,1% per jaar oplevert. | |||||||||||||||||||||
Stel dat de klant aan het begin van iedere
maand € 150 op een spaarrekening stort en dat zijn spaarbedrag iedere
maand met 1,95% groeit. Dan is zijn totale spaarbedrag na 5 jaar
gegroeid tot: 150 • 1,019560 + 150 • 1,019559 + ... + 150 • 1,01952 + 150 • 1,1095 Volgens de advertentie moet dit bedrag €17153 zijn. Het kan vanwege afrondingen enkele euro's verschillen. |
|||||||||||||||||||||||
4p | 21. | Bereken het verschil met €17153 in gehele euro's nauwkeurig. Je kunt hierbij gebruik maken van de somformule voor meetkundige rijen. | |||||||||||||||||||||
OPLOSSINGEN | |||||||||
Het officiële (maar soms beknoptere) correctievoorschrift kun je HIER vinden. Vooral handig voor de onderverdeling van de punten. | |||||||||
1. | aflezen: de
wereldbevolking neemt tussen 1950 en 2025 toe van 3 miljard naar 8
miljard. 15,6% van 3 miljard is 0,156 • 3 = 0,46 miljard 6,1% van 8 miljard is 0,061 • 8 = 0,49 miljard Het aantal zal dus in 2025 groter zijn dan in 1950. |
||||||||
2. | 8,8% van 3 miljard
is 0,088 • 3 = 0,26 miljard 18,8% van 8 miljard is 0,188 • 8 = 1,50 miljard. 1,50 = 0,26 • g75 ⇒ g75 = 5,769... ⇒ g = 5,76...(1/75) = 1,0236 Dat is dus niet (ook niet afgerond) 3% per jaar, maar ongeveer 2,4% per jaar. |
||||||||
3. | In 2025 zijn t.o.v.
1985 de klassen met hoge leeftijden meer gegroeid dan de klassen met
lage leeftijden. Daardoor zal de gemiddelde leeftijd stijgen. |
||||||||
4. | In 1750 was er 2025
m2 per persoon en waren er 0,75 miljard personen. Dus de hoeveelheid bewoonbare aarde was 0,75 • 2025 = 1519 miljard m2. Een zelfde berekening voor 2050 geeft 9 • 144 = 1296 miljard m2. De afname is dus NIET alleen het gevolg van de bevolkingsgroei: ook de totale absolute hoeveelheid neemt af. |
||||||||
5. | aflezen: bij score
65 zit ongeveer 78%. Dus 22% heeft score hoger dan 65. Dat zijn ongeveer 0,22 • 2255 = 496 kandidaten. |
||||||||
6. | Aflezen uit de
grafiek bij 25% en 50% en 75% resp. 42 en 25 en 63 punten. Uit de tekst halen we dat 0 punten de laagste en 88 punten de hoogste score is. Dat geeft de volgende boxplot: |
||||||||
7. | normalcdf(0, 44.5 ,
63.8 , X) = 0,06 Y1 = normalcdf(0, 44.5 , 63.8 , X) en Y2 = 0,06 Levert via intersect (bijv. met window [10,20] × [0 , 0.1]) dat X = 12,4 Dat is dus kleiner dan die van de hele steekproef want die was 14,7 |
||||||||
8. | Het aantal is
binomiaal verdeeld met n = 125
en p = 0,29 binomcdf(125, 0.29 , 30) = 0,12755... |
||||||||
9. | Voor 125 kandidaten
zal gelden
σ =
σ/√n
= 14,7/√125 = 1,31 normalcdf(54.92 , 90 , 52.5 , 1.31) = 0,03 |
||||||||
10. | Voor A is de
vermindering 2,5 • 650 = 1625, dus hij moet afdragen 3500 - 1625 =
1875 gulden Voor B is de vermindering 2,5 • 450 = 1125, dus hij moet afdragen 3700 - 1125 = 2575 gulden B moet dus 2575 - 1875 = 700 gulden meer afdragen dan A. |
||||||||
11. | Een rechte lijn
door (2964 , 0) en (4150 , 4150) richtingscoëfficiënt is (4150 - 0)/(4150 - 2964) = 3,5 punt (2964,0) invullen: 0 = 3,5 • 2964 + b ⇒ b = -10374 Daarmee wordt de vergelijking y = 3,5x - 10374 |
||||||||
12. | Bij 2500 zit een sprong in de grafiek, dus iemand die iets meer moet afdragen zonder regeling moet ineens veel meer afdragen zonder regeling. | ||||||||
13. | Beide grafieken: Het verschil (verticale afstand) is maximaal bij x = 2964 De oude regeling geeft dan 1186 korting, dus te betalen 1778 De nieuwe regeling geeft 0 Het verschil is dan 1778 gulden. |
||||||||
14. | Hij zal een kwart goed hebben, dus 0,25 • 20 = 5 goede antwoorden verwachten. | ||||||||
15. | P(1 punt) = 0,25 en
P(-0,5 punt) = 0,75 De verwachtingswaarde is dan 1 • 0,25 + -0,5 • 0,75 = -0,125 |
||||||||
16. | Voor het juiste
antwoord B geldt de formule: score = 1 - (pA2
+ (1 - pB)2 + pC2+
pD2) Invullen geeft score = 1 - (0,22 + 0,32 + 02 + 0,12) = 1 - 0,14 = 0,86 |
||||||||
17. | Er zijn drie
mogelijkheden:
|
||||||||
18. | Twee antwoorden, dan
is de kans op de goede 0,5 en op geen goede dus ook 0,5 Met de goede erbij levert het 1 - (0,52 + 0,52) = 0,5 punt op Zonder de goede levert het 1 - (0,52 + 0,52 + 12) = - 0,5 punt op De verwachtingswaarde van het aantal punten is 0,5 • 0,5 + 0,5 • -0,5 = 0 Drie antwoorden, dan is de kans op de goede
erbij 0,75 en de kans op niet de goede 0,25 |
||||||||
19. | 22500 • 1,125
= 39653 De inleg moet daar weer vanaf: 39653 - 22500 = 17153 |
||||||||
20. | 1,95% is een
groeifactor van 1,0195 Per jaar is dat 1,019512 = 1,261 dus dat is ongeveer 26,1% |
||||||||
21. | Er staat een
meetkundige rij met begingetal 150 • 1,0195 en reden 1,0195 Gevraagd wordt de som van de eerste 60 termen Het verschil met 17153 is afgerond 10 euro. |