VWO WA1, 2007 - I | ||
Rijexamen | |||
Door het CBR (Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen) worden jaarlijks ruim 400 000 examens voor een rijbewijs voor personenauto’s afgenomen. Dit examen bestaat uit twee delen: een theorie-examen en een praktijkexamen. Je moet eerst geslaagd zijn voor het theorie-examen voordat je mag deelnemen aan het praktijkexamen.
|
|||
Vóór 1 oktober 2002 bestond het theorie-examen uit 50 ja/nee-vragen. Een kandidaat was geslaagd voor het theorie-examen als ten minste 45 ja/nee-vragen goed werden beantwoord. Hannie Samson wist, tijdens haar theorie-examen, van 41 ja/nee-vragen het goede antwoord. Door de overige 9 ja/nee-vragen te gokken, had Hannie Samson toch een kans om te slagen. | |||
5p | 5. | Bereken deze kans. Geef je antwoord in 2 decimalen nauwkeurig. | |
Sinds 1 oktober 2002 is het theorie-examen vernieuwd. In het nieuwe theorie-examen zitten bij de 50 vragen niet alleen ja/nee-vragen maar ook andersoortige vragen zoals open vragen en/of driekeuzevragen. Ook nu is een kandidaat geslaagd voor het theorie-examen als ten minste 45 vragen goed worden beantwoord. Herman Spiering doet een theorie-examen dat bestaat uit 40 ja/nee-vragen en 7 driekeuzevragen en 3 open vragen. Hij weet alleen het goede antwoord van 36 ja/nee-vragen en 6 driekeuzevragen. De 3 open vragen heeft hij in ieder geval fout. Van de resterende vragen moet Herman het antwoord gokken. Herman kan nog slagen voor dit examen. Dan moet hij ten minste drie van de vier resterende ja/nee-vragen goed gokken of hij moet twee van de vier resterende ja/nee-vragen én de resterende driekeuzevraag goed gokken. |
|||
4p | 6. |
Bereken de kans dat Herman zal slagen voor dit theorie-examen. Geef je antwoord in 2 decimalen nauwkeurig. |
|
Als je slaagt voor het theorie-examen mag je praktijkexamen doen. Als je zakt voor je praktijkexamen, kun je enige maanden later opnieuw praktijkexamen doen. Sommige kandidaten zakken meerdere keren voor het praktijkexamen. Het CBR houdt gegevens bij over de slaag- en zakcijfers van de kandidaten die opgaan voor het rijexamen. Uit de gegevens van het CBR blijkt dat een kandidaat steeds dezelfde kans heeft om te slagen voor het praktijkexamen. Hierbij speelt het dus geen rol of die kandidaat voor de eerste keer examen doet of al één of meer keren gezakt is. Verder blijkt dat 11% van alle kandidaten na 4 keer nog steeds niet is geslaagd voor het praktijkexamen. Op basis van deze gegevens kun je nu berekenen hoe groot de kans is dat iemand de eerste keer al slaagt voor het praktijkexamen. |
|||
4p | 7. | Bereken deze kans. Geef je antwoord in 2 decimalen nauwkeurig. | |
Verhoudingen | ||||||
In de wiskunde is de volgende rij getallen erg bekend: 1, 1, 2, 3, 5, 8, 13, … Deze rij getallen staat bekend als de rij van Fibonacci (Pisa, 1170-1250). Elk getal in deze rij is te berekenen door de twee voorgaande getallen op te tellen.In formulevorm ziet dit er als volgt uit: |
||||||
|
||||||
Je kunt dit eenvoudig narekenen bij het begin van de rij: |
||||||
2 = 1 + 1 |
||||||
Het is duidelijk dat de getallen in de rij van Fibonacci steeds groter worden. | ||||||
4p | 8. |
Bereken hoeveel getallen in de rij van Fibonacci een waarde hebben tussen 100 en 500. |
||||
De rij van
Fibonacci heeft veel bijzondere eigenschappen. Zo heeft de rij die je
krijgt door steeds de verhouding van twee opeenvolgende
getallen uit de rij van Fibonacci te nemen een
grenswaarde G. Het gaat dan om de rij 1/1,
2/1, 3/2, 5/3,
8/5, 13/8 enzovoort.
De waarde van deze breuken is op den duur ongeveer
gelijk aan 1,618. Vanaf een zeker moment ligt deze verhouding tussen
1,6180 en 1,6181. |
||||||
4p | 9. |
Bereken vanaf welk tweetal opeenvolgende getallen in de rij van Fibonacci de verhouding ligt tussen 1,6180 en 1,6181. |
||||
In de 19e eeuw deed Fechner onderzoek naar de esthetische waarde die door velen aan de gulden snede wordt toegekend. Hij liet een aantal mensen rechthoeken zien waarvan de verhouding tussen de lengte en de breedte telkens verschillend was. Aan deze mensen werd gevraagd welke rechthoek zij het mooist vonden. Uit het onderzoek bleek dat rechthoeken waarvan de verhouding van de lengte en de breedte ongeveer de gulden snede opleverde, het meest werden uitgekozen. Mede op grond van deze resultaten stelde Petrov een formule op waarmee hij deze voorkeur wilde uitdrukken in een getal. Hij noemde dit de appreciatiewaarde A van de rechthoek en kwam met de volgende formule: In deze
formule is v de verhouding tussen de langste
zijde en de kortste zijde van de rechthoek, |
||||||
Schilderij |
Litho |
|||||
De
afmetingen van het schilderij ‘De Nachtwacht’ van Rembrandt van Rijn
zijn 363 cm bij 437 cm. |
||||||
3p | 10. |
Bereken welk van deze twee kunstvoorwerpen de grootste appreciatiewaarde heeft volgens de formule van Petrov. |
||||
Petrov constateerde dat de verhouding v tussen de langste en de kortste zijde waarbij de appreciatiewaarde maximaal is, maar weinig verschilt van de waarde 1,618 van de gulden snede. |
||||||
4p | 11. | Bereken dit verschil. | ||||
IQ | ||||||||||||||||||
Een maat voor iemands intelligentie is het zogenaamde IQ (Intelligentie Quotiënt). Hoe intelligenter een persoon is, hoe hoger zijn/haar IQ is. Het IQ is bij benadering normaal verdeeld. In deze opgave nemen we aan dat het IQ van een Nederlander normaal verdeeld is met een gemiddelde waarde van 100 en een standaardafwijking van 15. In een boek over intelligentietests wordt beweerd dat ongeveer 4 op de 1000 Nederlanders een IQ van meer dan 140 hebben. |
||||||||||||||||||
4p | 12. | Ga met een berekening na of deze bewering waar is. | ||||||||||||||||
Van een groot aantal mensen in 25 verschillende beroepsgroepen is het IQ gemeten. Voor elke beroepsgroep is vervolgens het gemiddelde IQ en de standaardafwijking bepaald. Deze waarden zijn uitgezet met stippen in de grafiek van de figuur hieronder. Bij elke beroepsgroep hoort dus een stip. |
||||||||||||||||||
We nemen aan dat binnen elke beroepsgroep het IQ van een persoon uit die beroepsgroep normaal verdeeld is. In de figuur hierboven is duidelijk te zien dat naarmate het gemiddelde IQ van een beroepsgroep groter is, de standaardafwijking kleiner is. Door de puntenwolk in de grafiek van de figuur kan een zo goed mogelijk passende rechte lijn worden getrokken. De formule voor deze lijn luidt: σ = 45,5 – 0,272 • μ. Hierin is σ de standaardafwijking en μ het gemiddelde IQ van een beroepsgroep. Twee beroepsgroepen blijken een gemiddeld IQ van 110,6 en 115,3 te hebben. Beide beroepsgroepen zijn niet opgenomen in de figuur hierboven. We veronderstellen echter dat ook voor deze beroepsgroepen de formule van de lijn gebruikt mag worden. |
||||||||||||||||||
3p | 13. |
Bereken hoeveel de bijbehorende standaardafwijkingen volgens de formule van de lijn van elkaar verschillen. |
||||||||||||||||
Omdat de standaardafwijking altijd groter dan 0 moet zijn, kan de formule σ = 45,5 – 0,272 • μ. niet geldig zijn boven een bepaalde waarde van μ. |
||||||||||||||||||
3p | 14. | Bereken deze waarde van μ. | ||||||||||||||||
Het bovenstaande onderzoek wordt uitgebreid. Van beroepsgroep A, die nog niet bij het onderzoek betrokken was, worden 39 personen getest op hun IQ. De resultaten vind je in de volgende tabel. |
||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||
5p | 15. |
Verwerk de gegevens van deze tabel in een cumulatieve frequentiepolygoon en maak daarmee een schatting voor de mediaan. |
||||||||||||||||
Van beroepsgroep B, die ook nog niet in het eerdere onderzoek opgenomen was, zijn 8 personen op hun IQ getest. Deze 8 personen hebben een IQ van 123, 108, 137, 121, 124, 129, 131 en 111. Op basis van de figuur bovenaan deze opgave wordt de volgende algemene regel geformuleerd: ‘Bij een groter gemiddelde hoort een kleinere standaardafwijking.’ |
||||||||||||||||||
5p | 16. |
Onderzoek of deze regel ook van toepassing is als we de steekproeven van de beroepsgroepen A en B met elkaar vergelijken. |
||||||||||||||||
Groenbelegging | |||
Beleggingsmaatschappijen zoeken steeds naar nieuwe manieren om geld te beleggen. Eén van die manieren is beleggen in bomen. |
|||
|
|||
Over het beleggen in bomen schrijft een beleggingsmaatschappij in een reclamefolder het volgende: |
|||
|
|||
Een Labironia-boom van 15 jaar oud levert meer m3 benutbaar hout op dan een van 8 jaar oud. |
|||
3p | 17. |
Bereken hoeveel m3 het verschil bedraagt. Geef je antwoord in 3 decimalen nauwkeurig |
|
Een bioloog beweert dat de houtopbrengst van een Labironia-boom jaarlijks met ongeveer 14% toeneemt. |
|||
5p | 18. |
Laat met berekeningen zien dat de gegevens in de folder overeenstemmen met deze bewering. |
|
Verderop in de folder staat: | |||
|
|||
6p | 19. |
Bereken hoeveel die meeropbrengst naar verwachting ten minste bedraagt. Rond je antwoord af op honderden euro’s. |
|
UITWERKINGEN | |||||||||||||||||||
Het officiële (maar soms beknoptere) correctievoorschrift kun je HIER vinden. Vooral handig voor de onderverdeling van de punten. | |||||||||||||||||||
1. | Tel de gezamenlijke
stemmen: 15329 + 9080 + 8751 = 33160 Het totaal aantal stemmen was 67787, en 33160 is minder dan de helft daarvan. Tel de zetels: 10 + 5 + 5 = 20 Het totaal aantal zetels was 39, en 20 is meer dan de helft daarvan. |
||||||||||||||||||
2. | De kiesdeler is aantal stemmen/aantal zetels = 67787/39 ≈ 1738,128 | ||||||||||||||||||
3. | Bekijk de partijen
die een restzetel kregen: PvdA, CDA, GroenLinks, GPV en SP PvdA: 15329/9 = 1703, CDA: 12584/8 = 1573, GroenLinks: 5150/3 = 1717, GPV: 3399/2 = 1700, SP: 1549/1 = 1549 GroenLinks heeft het grootste gemiddelde. |
||||||||||||||||||
4. | Stel dat x
mensen van PvdA overgaan naar VVD. Dan stemmen 15329 - x op de PvdA en 9080 + x op VVD. De gemiddelde worden dan (15329 - x)/10 en (9180 + x)/6 Los op: (15329 - x)/10 = (9180 + x)/6 dat geeft het grensgeval. Dat mag met de GR, maar kan ook zó: vermenigvuldig met 6 en met 10, dat geeft: 6 • (15329 - x) = 10 • (9080 + x) ⇒ 91974 - 6x = 90800 + 10x ⇒ 1174 = 16x ⇒ x = 73,375 Dus vanaf 74 mensen zou de laatste zetel bij de VVD komen. |
||||||||||||||||||
5. | Ze moet nog minstens
4 van de 9 goed hebben. Dat is binomiaal met n = 9, p = 0,5 P(X ≥ 4) = 1 - P(X ≤ 3) = 1 - binomcdf(9, 0.5, 3) ≈ 0,75 |
||||||||||||||||||
6. | P(4 ja/nee vragen
goed) = 0,54 = 0,0625 P(3 ja/nee vragen goed) = 0,53 • 0,5 • (4 nCr 3) ≈ 0,25 P(2 ja/nee vragen goed + 1 driekeuzevraag) = 0,52 • 0,52 • (4 nCr 2) • 1/3 = 0,125 Totale kans 0,0625 + 0,25 + 0,125 = 0,4375 ≈ 0,44 |
||||||||||||||||||
7. | Stel dat de kans op
zakken gelijk is aan p De kans op vier keer zakken is dan p4 p4 = 0,11 ⇒ p = 0,111/4 ≈ 0,5759 P(slagen) = 1 - 0,5759 ≈ 0,42 |
||||||||||||||||||
8. | 1-1-2-3-5-8-13-21-34-55-89-144-233-377-610 Drie dus... |
||||||||||||||||||
9. | 1/1
= 1, 2/1 = 2, 3/2 =
1.5, 5/3 = 1.667, 8/5
= 1.6, 13/8 = 1.625, 21/13
= 1.615, 34/21 = 1.619, 55/34 = 1.6176, 89/55 = 1.61818, 144/89 = 1.617977, 233/144 = 1.6180555, 377/233 = 1.618025 Dus vanaf 144 en 233 ligt de verhouding ertussen. |
||||||||||||||||||
10. | Oog: v
= 198/141 = 1,404 invullen in de vergelijking voor A geeft A = 0,156 Nachtwacht: v = 437/363 = 1,204 invullen in de vergelijking voor A geeft A = 0,131 Oog heeft de grootste appreciatiewaarde |
||||||||||||||||||
11. | Voer in de GR
in: Y1 = (1/X - 1) • log(1 - 1/X) window bijv. Xmin = 0, Xmax = 2, Ymin = 0, Ymax = 0,5 calc- maximum geeft X = 1,582 Het verschil is 1,618 - 1,582 = 0,04 |
||||||||||||||||||
12. | normalcdf(140,
100000, 100, 15) = 0,00383 Dat is inderdaad ongeveer 4 op de 1000 |
||||||||||||||||||
13. |
σ1
= 45,5 - 0,272 • 110,6
≈ 15,417 σ2 = 45,5 - 0,272 • 115,3 ≈ 14,138 Het verschil is ongeveer 1,279 |
||||||||||||||||||
14. | 0 = 45,5 - 0,272 •
μ 0,272 • μ = 45,5 μ = 45,5/0,272 ≈ 167 |
||||||||||||||||||
15. | De cumulatieve
frequenties zijn:
Dat geeft de volgende figuur: |
||||||||||||||||||
|
|||||||||||||||||||
Van 39 personen is
de middelste nummer 20. Aflezen bij 20: mediaan is ongeveer 118. |
|||||||||||||||||||
16. | Voer in de GR:
STAT - EDIT L1 = 85 - 95 - 105 - 115 - 125 - 135 - 145 (de klassenmiddens) L2 = 1 - 3 - 6 - 12 - 11 - 4 - 2 (de frequenties) STAT - CALC - 1-Var-Stats (L1, L2) levert dan μA = 117,56 en σA = 13,34 groep B: μB > μA en σB < σA dus inderdaad hoort bij een groter gemiddelde een kleinere standaardafwijking. |
||||||||||||||||||
17. | boom van 8
jaar: M = 0,16 • 0,1082 • 7
≈
0,0131 m3 hout boom van 15 jaar: M = 0,16 • 0,132 • 12 ≈ 0,0324 m3 hout het verschil is 0,019 m3 |
||||||||||||||||||
18. | M(8) = 0,0131
en M(15) = 0,0324 (zie vorige opgave) M(20) = 0,16 • 0,162 • 15,5 = 0,0635 0,0131 • 1,147 = 0,0328 en dat is inderdaad ongeveer gelijk aan 0,0324 0,0324 • 1,145 = 0,0624 en dat is inderdaad ongeveer gelijk aan 0,0635 |
||||||||||||||||||
19. | Na 8 jaar is de
houtopbrengst 0,0131 • 200 • 600 = 1572 Na 15 jaar is de houtopbrengst 0,0324 • 300 • 600 = 5832 Na 20 jaar is de houtopbrengst 0,0635 • 460 • 600 = 17526 Samen is dat 24930 euro Een bankrekening levert 5000 • 1,0820
= 23300 euro |