Twee scharnierende vierkanten | |||
Twee vierkanten, beide met zijde 1, hebben het hoekpunt O gemeenschappelijk. Het onderste vierkant ligt vast. Het bovenste vierkant wordt om O gedraaid; t is de draaihoek in radialen. In de figuur hieronder zijn tussen de begin- en eindstand drie tussenstanden getekend. Om de twee vierkanten is steeds een zo klein mogelijke rechthoek getekend, met twee zijden langs het vaste vierkant. | |||
De oppervlakte R van de omhullende rechthoek is een functie van de draaihoek t. | |||
3p | 7. | Bereken de oppervlakte van R voor t = 1/4π | |
Voor elke waarde van t
tussen 0 en 1/2π
geldt: R(t) = (1 + sint) • (1 + sint + cost) In de figuur hiernaast is de situatie getekend voor een waarde van t tussen 0 en 1/2π. |
|||
4p | 8. | Toon de juistheid van de formule aan voor elke waarde van t tussen 0 en 1/2π. | |
Er zijn tussen de begin- en de eindstand twee posities van de vierkanten waarvoor R(t) maximaal is. In de figuur hieronder is één van die posities getekend. | |||
4p | 9. | Teken in deze figuur de andere positie van de vierkantjes waarvoor R(t) maximaal is. Licht je werkwijze toe. | |
3p | 10. | Toon met behulp van differentiëren aan dat R'(0) = 3 |
Inhoud viervlak | |||
Lijnstuk AB ligt in een horizontaal vlak. Lijnstuk CD is evenwijdig aan dat vlak, op afstand 8. Lijnstuk AB heeft lengte 10 en lijnstuk CD heeft lengte 6. De lijnstukken AB en CD staan loodrecht op elkaar. E en F zijn de middens van AB en CD. EF staat loodrecht op AB en op CD. Zie de figuur hiernaast. |
|||
Door de punten A en B te
verbinden met de punten C en D ontstaat het viervlak ABCD. In het viervlak brengen we horizontale doorsneden aan. Omdat AB en CD loodrecht op elkaar staan zijn de doorsneden rechthoeken. In de tweede figuur hiernaast is als voorbeeld op twee hoogten de doorsnede getekend. (De hoogte wordt gemeten langs het lijnstuk EF) |
|||
In de onderste figuur
hiernaast is zo'n doorsnede op hoogte h boven het horizontale
vlak getekend, met 0 < h < 8. Met behulp van driehoek ABF kan de lengte van de zijde van de rechthoek die in vlak ABD ligt, in h worden uitgedrukt. De lengte van deze zijde is gelijk aan 10 - 5/4 • h. |
|||
4p | 11. | Toon dit aan. | |
De lengte van de andere zijde is gelijk aan 3/4 • h | |||
5p | 12. | Onderzoek door een berekening of de doorsnede met de grootste oppervlakte een vierkant is. | |
Omdat we de oppervlakte van de doorsnede op elke hoogte h kennen, kunnen we met een integraal de inhoud van viervlak ABCD berekenen. | |||
5p | 13. | Bereken exact de inhoud van het viervlak ABCD |
Osteoporose | |||
Osteoporose of botontkalking
is een kwaal die vooral bij oudere mensen optreedt en verergert naarmate
men ouder wordt. Bij het ouder worden maakt het lichaam minder bot aan
dan er afgebroken wordt. Het gevolg is dat botten poreuzer worden en de
kans op botbreuk dus toeneemt.
In deze opgave beperken we ons tot de risicogroep, personen van 55
jaar en ouder. Onderzoek wijst uit dat 1 op de 4 vrouwen aan osteoporose
lijdt. Bij een controle op osteoporose onder 100 aselect gekozen vrouwen wordt bij een aantal vrouwen osteoporose geconstateerd. |
|||
3p | 14. | Bereken de kans dat dit aantal 30 is. | |
Bij een controle onder vijf aselect gekozen mannen en vijf aselect gekozen vrouwen wordt bij een aantal van hen osteoporose geconstateerd. | |||
7p | 15. | Bereken de kans dat dit aantal 2 is. | |
In 1988 bestond in Nederland de risicogroep voor 55,6% uit vrouwen. | |||
4p | 16. | Bereken hoeveel procent van de osteoporose-patiënten uit de risicogroep vrouw was. |
Kogelbanen | |||
Vanuit een bepaald punt worden
kogels afgeschoten met steeds dezelfde beginsnelheid. De hoek waaronder
men de kogels afschiet varieert. Zie de figuur hiernaast.
We brengen een assenstelsel aan in het vlak van de kogelbaan, met de x-as horizontaal en de y-as verticaal. De kogels worden afgeschoten in het punt (0,0) en komen neer in een punt D op de x-as. Zie de tweede figuur hiernaast. In deze figuur is behalve de kogelbaan ook de raaklijn l in (0,0) aan deze baan getekend. De kogel wordt weggeschoten in de richting van l. Uit de mechanica is bekend dat een kogelbaan een deel van een
paraboolbaan is. De richtingscoëfficiënt van l is gelijk aan r. |
|||
4p | 17. | Toon dit aan. | |
Er geldt: OD = 10r/(1 + r2) | |||
4p | 18. | Toon dit aan. | |
Veronderstel dat de kogel niet
op een horizontaal terrein wordt afgeschoten, maar op een hellend
terrein met richtingscoëfficiënt 1. Zie de figuur hiernaast. Het hangt
van r af waar de kogel op het terrein neerkomt. Dit punt noemen
we C.
De x - coördinaat van punt C is
|
|||
4p | 20. | Bereken de maximale lengte van OC in twee decimalen nauwkeurig. | |
OPLOSSINGEN | |||
Het officiële (maar soms beknoptere) correctievoorschrift kun je HIER vinden. Vooral handig voor de onderverdeling van de punten. | |||
1. | Voor
één willekeurig gekozen man is de kans NORMALCDF(-1E99 , 200 , 180 ,
12.8) = 0,9409 Voor vier mannen wordt de kans dan 0,94094 = 0,7838 |
||
2. | Dan moet
gelden NORMALCDF(177, 1E99 , 167, X) = 0,278 Invoeren in de GR en met INTERSECT oplossen levert X = 17 dus de standaardafwijking is 17 |
||
3. | 100
• e0,1(18 - 40) = 100 • e-0,2(t -
100)
⇒ 0,1(18 - 40) = -0,2(t
- 100)
⇒ -2,2 = -0,2t + 20 ⇒ 0,2t = 22,2 ⇒ t = 111 |
||
4. | De
primitieve van z'(t) is z(t) = 100•e0,1(t
- 40) • (1/0,1) + c = 1000
• e0,1(t - 40) + c Daaraan is te zien dat moet gelden a = 1000 en dat de constante gelijk moet zijn aan b. t = 0 invullen geeft dan z(0) = 1000 • e 0,1•-40 + b = 18,3156... + b = 30 Daaruit volgt b= 30 - 18,3156... = 11,6843... Dus b ≈ 11,68 |
||
5. |
= 30 + 1000•e0 - 1000•e-0,1•40 + 100•100 - 100•40 = 30 + 1000 - 18,31...+ 10000 - 4000 = 7011,68 |
||
6. |
= 7011,68 - 500 • e -4 + 500•e0 = 7011,68 - 9,16 + 500 ≈ 7503 |
||
7. | De
situatie is dan als hiernaast. De diagonaal van een vierkant met zijde 1 heeft lengte √2 De rechthoek er omheen heeft dan afmetingen 1 + √2 bij 0,5√2 + 1 De omtrek is (1 + √2)(0,5√2 +1) = 0,5√2 + 1 + 1 + √2 = 2 + 1,5√2 |
||
8. | In de
figuur hiernaast zijn een aantal hulplijnen getrokken. Daardoor ontstaan drie kleine rechthoekige driehoekjes, waarin we SOS-CAS-TOA mogen toepassen. cos t = a/1 geeft a = cos t sin t = b/1 geeft b = sin t sin t = c/1 geeft c = sin t De hoogte van de rechthoek is 1 + a + b, de breedte is 1 + c De oppervlakte is dan (1 + a + b) • (1 + c) = = (1 + cos t + sin t) • (1 + sin t) En dat is precies de gezochte formule. |
||
9. | De figuur hiernaast
is op verschillende manieren te verkrijgen:
Spiegelen in de diagonaal van het vierkant. De lengte en breedte van de omschrijvende rechthoek verwisselen. |
||
10. | R'(t)
= cost • (1 + cos t + sin t) + (1 + sin t) • (cos
t - sin t ) R'(0) = cos0 • (1 + cos 0 + sin 0) + (1 + sin 0)(cos 0 - sin 0) = 1 • (1 + 1 + 0) + (1 + 0)(1 - 0) = 2 + 1 = 3 |
||
11. | In
driehoek ABF geldt SR = h , dus SF = 8 - h (want
FR = 8) Driehoek FPQ is gelijkvormig met driehoek FAB Daarom geldt FS/PQ = FR/AB ⇒ (8- h)/PQ = 8/10 Dus 8 • PQ = 10 • (8 - h) = 80 - 10h ⇒ PQ = 10 - 10/8 • h = 10 - 5/4h |
||
12. | De oppervlakte van een rechthoek op hoogte h
is (10 - 5/4h) • 3/4h
= 7,5h - 15/16h2 De oppervlakte is maximaal als de afgeleide nul is: 7,5 - 30/16h = 0 ⇒ h = 4. h = 4 geeft voor de ene zijde 10 - 5/4h = 5 en de andere zijde 3/4 • 4 = 3 Die zijn ongelijk dus het is geen vierkant. |
||
13. |
14. | Dit is een binomiaal
experiment met n = 100, p = 0,25 P(X = 30) = binompdf(100, 0.25, 30) = 0,04575... of: 0,2530 • 0,7570 • (100 nCr 30) = 0,04575... |
15. | Er zijn drie
mogelijkheden: 2 mannen en 0 vrouwen: P = binompdf(5,1/12,2) • binompdf(5,0.25,0) = 0,0127 1 man en 1 vrouw: P = binompdf(5,1/12,1) • binompdf(5,0.25,1) = 0,1164 0 mannen en 2 vrouwen: P = binompdf(5,1/12,0) • binompdf(5,0.25,2) = 0,1707 Samen geeft dat 0,0127 + 0,1164 + 0,1707 ≈ 0,3 |
16. | Kies bijvoorbeeld
een groep van 100000 mensen. Dat zijn dan 55600 vrouwen en 44400 mannen (55,6% en 44,4%) Dat geeft 13900 vrouwen met osteoporose en 41700 zonder (1/4 en 3/4) Verder geeft het 3700 mannen met osteoporose en 40700 zonder (1/12 en 11/12) De osteoporose patiënten zijn dus 13900 vrouwen en 3700 mannen; in totaal 17600. Het percentage vrouw is 13900/17600 • 100% = 79% |
17. | y' = r
- 2 • (0,1 + 0,1r2) • x dus y'(0) = r |
18. | y = 0
geeft x • {r - (0,1 + 0,1r2)x)
= 0
⇒ x
=
0 ∨ r - (0,1 + 0,1r2)x = 0 De eerste is de oorsprong en de tweede geeft: r = (0,1 + 0,1r2)x ⇒ |
19. | Dan is de afgeleide
nul (met de quotiëntregel): Dat is nul als 10 - 10r2 = 0 ⇒ r2 = 1 ⇒ r = 1 (of r = -1 maar die kan niet) |
20. | Dan is weer de
afgeleide nul: dat is nul als -10r2 + 20r + 10 = 0 De ABC-formule geeft r = -0,41 ∨ r = 2,41 De juiste waarde is r = 2,41 en dat geeft een lengte van C = 3,41 |