VWO WB, 2015 - I | ||
Wortelfuncties | |||
In de figuur zijn
de grafieken getekend van de functies f en g gegeven door
f(x) = √x
en g(x) = 1/2√x.
Verder zijn de lijnen getekend met vergelijkingen x = a en x = 4 met 0 < a < 4. |
|||
|
|||
In de figuur zijn twee vlakdelen grijs gemaakt. Het ene grijze vlakdeel wordt begrensd door de grafieken van f en g en de lijn met vergelijking x = a. Het andere grijze vlakdeel wordt begrensd door de grafiek van g, de x-as en de lijnen met vergelijkingen x = a en x = 4. | |||
6p. | 1. | Bereken exact voor welke waarde van a deze vlakdelen gelijke oppervlakte hebben. | |
Cirkels en lijnstuk. | |||
Over de cirkel met middelpunt (0,0) en straal 1 beweegt een punt A met bewegingsvergelijkingen: | |||
|
|||
Over de cirkel met middelpunt (0,0) en straal 2 beweegt een punt B met bewegingsvergelijkingen: | |||
|
|||
In de figuren hieronder zijn de twee cirkels en het lijnstuk AB getekend voor de tijdstippen t = 0 en t = 2. | |||
|
|||
Op de tijdstippen waarop B zich op de x-as bevindt, bevindt A zich op de lijn met vergelijking y = x of op de lijn met vergelijking y = -x. | |||
5p. | 2. | Bewijs dit. | |
In onderstaande figuur is het lijnstuk AB getekend op een tijdstip waarop het horizontaal is en boven de x-as ligt. | |||
|
|||
Er zijn twee tijdstippen waarop het lijnstuk AB horizontaal is en onder de x-as ligt. | |||
6p. | 3. | Bereken voor één van deze tijdstippen de coördinaten van A, afgerond op één decimaal, en teken het bijbehorende lijnstuk AB in de figuur hieronder. | |
|
|||
Helderheid van sterren. | |||||||||||||||||
Aan de
sterrenhemel bevinden zich heldere en minder heldere sterren. De
helderheid van een ster werd in de oudheid reeds aangegeven met een
getal, de magnitude van de ster. Zeer heldere sterren kregen
magnitude 1. Nauwelijks zichtbare sterren kregen magnitude 6. Een
kleine waarde betekent dus een grote helderheid. In deze opgave is
m de magnitude. Tegenwoordig meet men de hoeveelheid licht die van een ster wordt ontvangen. De helderheid van een ster wordt dan vaak uitgedrukt in lux (een eenheid voor verlichtingssterkte). In deze opgave is L de helderheid in lux. In de tabel staan voor een aantal helderheden de waarden van m en L. |
|||||||||||||||||
|
|||||||||||||||||
Tussen L en m bestaat een exponentieel verband van de vorm L = 10p + qm | |||||||||||||||||
4p. | 4. | Leid uit de tabelgegevens bij m = 1,0 en m = 6,0 af dat p = -5,6 en q = -0,4 | |||||||||||||||
Voor L geldt
dus: L = 10-5,6 - 0,4m In het sterrenbeeld Steenbok bevindt zich een optische dubbelster: twee sterren die met het blote oog als één object worden waargenomen. Na meting blijkt dat voor de ene ster geldt m = 4,30 en voor de andere ster m = 3,58. De waarde van L van de optische dubbelster is de som van de L-waarden van de afzonderlijke sterren. |
|||||||||||||||||
4p. | 5. | Bereken de magnitude van de optische dubbelster. Rond je antwoord af op één decimaal. | |||||||||||||||
L is omgekeerd
evenredig met het kwadraat van de afstand x (in meters) van de ster
tot de aarde: L = C/x²,
waarbij C een constante is. Er geldt het volgende verband: m(x) = -14,0 - 2,5logC + 5,0logx |
|||||||||||||||||
4p. | 6. | Bewijs dit. | |||||||||||||||
Momenteel is de
afstand x van de ster Aldebaran tot de aarde 6,3 • 1017
meter. Deze afstand neemt toe met 1,7 • 1012 meter
per jaar, dus dx/dt =
1,7 • 1012 m/j. Door deze verwijdering
verandert ook de helderheid van de ster en dus ook de magnitude m.
De snelheid waarmee m verandert kan worden berekend met de afgeleide van m als functie van de tijd t (in jaren). Voor deze afgeleide dm/dt geldt: |
|||||||||||||||||
|
|||||||||||||||||
3p. | 7. | Bereken met behulp van differentiëren de snelheid waarmee de magnitude m van Aldebaran op dit moment verandert. | |||||||||||||||
Gelijke hoeken. | |||
Gegeven is
cirkel c met middelpunt M. Op deze cirkel liggen de punten A
en B zo, dat door A, B en M een cirkel d met middelpunt N
gaat, waarbij N buiten c ligt. Punt S ligt op cirkel d op de boog buiten cirkel c. Zie de volgende figuur. |
|||
|
|||
Er geldt: ∠ASM = ∠BSM | |||
4p. | 8. | Bewijs dit. | |
De hierboven beschreven situatie geldt ook in onderstaande figuur. Punt S is nu zo gekozen dat lijnstuk AS door N gaat. Het snijpunt van AS en cirkel c is het punt C. | |||
|
|||
5p. | 9. | Bewijs dat ∠AMC = ∠ASB | |
Gelijke hellingen. | |||
Voor elke a met -1/2π
< a < 1/2π
wordt de functie fa gegeven door fa(x)
= sinx • sin(x - a) met domein [0,
π]. De afgeleide van de functie fa kan worden geschreven als fa' (x) = sin(2x - a) |
|||
3p. | 10. | Bewijs dit. | |
De functie g is gegeven door g(x) = sinx met domein [0, π]. | |||
|
|||
|
|||
Deze twee grafieken raken elkaar in een punt met x = 2/3π. In dat punt is de helling van beide grafieken gelijk. Er zijn nog twee andere waarden van x waarvoor de helling van de grafiek van fπ/6 gelijk is aan de helling van de grafiek van g. | |||
6p. | 11. | Bewijs dat deze x-waarden 2/3π van elkaar verschillen. | |
Hardheid. | |||
De functie f wordt
gegeven door f(x) =
√(25 - x2). De grafiek van f is een halve cirkel met middelpunt O(0, 0) en straal 5. |
|||
|
|||
5p. | 12. | Bewijs dit. | |
In onderstaande
figuur is de grafiek van f getekend. We bekijken het deel van
de grafiek tussen x = 5 - h en x =
5. Door dit gedeelte te wentelen om de x-as ontstaat het bolsegment met dikte h. Zie de figuur rechts. |
|||
|
|||
Voor de grijs gemaakte oppervlakte A van het bolsegment, dus zonder de oppervlakte van de cirkelvormige linkerkant, geldt: | |||
|
|||
Met behulp van deze integraal kan exact worden berekend dat A = 10ph . | |||
3p. | 13. | Bewijs dat A = 10πh . | |
De formule A =
10πh voor de oppervlakte van
een bolsegment bewijst zijn nut bij de methode die de Zweed Brinell
ontwikkelde voor het bepalen van de hardheid van materialen. Bij
deze methode wordt gebruik gemaakt van een massieve bolvormige kogel
die een diameter van 10 mm heeft. De kogel wordt met kracht tegen
het te testen materiaal gedrukt, waardoor er in het materiaal een
indruk in de vorm van een bolsegment ontstaat. De oppervlakte van
dat bolsegment hangt af van de hardheid van het materiaal en de
kracht waarmee wordt gedrukt. Deze kracht mag niet zo groot zijn dat de kogel vervormt of voor meer dan de helft in het materiaal wordt gedrukt. In de praktijk wordt bij de hardheidsmeting volgens Brinell de diameter d (in mm) van de cirkelvormige rand van de indruk gemeten. In de volgende figuur is een dwarsdoorsnede getekend van een kogel met diameter 10 mm die een stukje in het materiaal is gedrukt. De diepte van de indruk is h (in mm). |
|||
|
|||
Met behulp van deze figuur kan het volgende verband tussen h en d worden gevonden: | |||
|
|||
5p. | 14. | Bewijs de juistheid van deze formule. | |
De hardheid
volgens Brinell wordt aangeduid als HB. Deze hardheid wordt
bepaald met de formule: HB = 0,102 • F/A
Hierbij is F de kracht in newton (N) waarmee wordt gedrukt en A de oppervlakte van het bolsegment dat in het materiaal is gedrukt in mm2. Bij een hardheidsmeting wordt de kogel met een kracht van 29400 N in het te testen materiaal gedrukt. |
|||
5p. | 15. | Bereken voor welke waarde van d de hardheid HB van het materiaal 340 is. Rond je antwoord af op één decimaal. | |
Raken aan een cirkel. | |||
Gegeven zijn twee halve lijnen k en l vanuit punt A en een cirkel met middelpunt M die zowel k als l raakt. De raakpunten van k en l aan de cirkel zijn respectievelijk B en C. Zie de linker figuur. Uit de congruentie van driehoek ABM en driehoek ACM volgt dat AM bissectrice is van hoek BAC | |||
|
|||
In de rechter figuur is de situatie van de linker figuur uitgebreid. Lijn m is evenwijdig aan k en raakt de cirkel in punt D. De lijnen l en m snijden elkaar in punt E. Uit de congruentie van driehoek ECM en driehoek EDM volgt dat EM bissectrice is van hoek CED. | |||
6p. | 16. | Bewijs dat ∠AME = 90º | |
In de figuur hier onder zijn weer twee halve lijnen k en l vanuit punt A getekend. De hoek tussen k en l is scherp. Tussen deze halve lijnen ligt een punt F. Ook is de parabool getekend die brandpunt F en richtlijn k heeft. Door F kunnen twee cirkels worden getekend die zowel k als l raken. Een van deze cirkels is getekend. | |||
|
|||
4p. | 17. | Teken in de figuur het middelpunt N van de andere cirkel. Licht je werkwijze toe. | |
UITWERKING | ||
Het officiële (maar soms beknoptere) correctievoorschrift kun je HIER vinden. Vooral handig voor de onderverdeling van de punten. | ||
1. | Snijpunt: √x = 1/2√x ⇒ 1/2√x = 0 ⇒ √x = 0 ⇒ x = 0 | |
|
||
|
||
gelijkstellen:
1/3a3/2
= 8/3
- 1/3a3/2
2/3a3/2 = 8/3 a3/2 = 4 a = 42/3 |
||
2. | B op de x-as
⇒ yB = 0
⇒ 2cos2t = 0 ⇒
cos2t = 0 2t = 1/2π + k2π ∨ 2t = -1/2π + k2π t = 1/4 + kπ ∨ t = -1/4π + kπ Dat geeft de oplossingen t = 1/4π, 3/4π, 5/4π, 7/4π t = 1/4π geeft xA = 1/2√2 en yA = 1/2√2 t = 3/4π geeft xA = 1/2√2 en yA = -1/2√2 t = 5/4π geeft xA = -1/2√2 en yA = -1/2√2 t = 7/4π geeft xA = -1/2√2 en yA = 1/2√2 Voor t = 1/4π en t = 5/4π geldt xA = yA dus ligt A op de lijn y = x Voor t = 3/4π en t = 7/4π geldt xA = -yA dus ligt A op de lijn y = -x |
|
3. | AB horizontaal:
yA = yB Dat geeft 2cos(2t) = cost Dit mag je natuurlijk met de GR (intersect) oplossen, maar we doen het natuurlijk liever algebraïsch: 2cos(2t) = cost 2(2cos2t - 1) = cost 4cos2t - cost - 2 = 0 ABC-formule: cost = (1 ± √(1 + 32))/8 = 1/8 ± 1/8√33 Onder de x-as is cost negatief, dus cost = 1/8 - 1/8√33 (≈ -0,593) Dan is xA = sint = ±√(1 - cos2t) = ± 0,805 Dus A = (0.8, -0.6) of A = (-0.8, -0.6) De lijn y = -0,6 snijden met de cirkels geeft beide mogelijkheden hieronder. |
|
|
||
4. | m = 1
en L = 10-6 invullen geeft 10-6
= 10p + q dus p
+ q = -6 m = 6 en L = 10-8 invullen geeft 10-8 = 10p + 6q dus p + 6q = -8 Trek de vergelijkingen van elkaar af: 5q = -2 dus q = -0,4 Invullen in p + q = -6 geef dan p = -5,6 |
|
5. | m = 4,30
geeft L = 10-5,6 -
0,4 · 4,3 = 10-7,32
m = 3,58 geeft L = 10-5,6 - 0,4 · 3,58 = 10-7,032 Voor de sterren samen is dan L = 10-7,32 + 10-7,032 = 1,41· 10-7 1,41 · 10-7 = 10-5,6 - 0,4m log(1,41 · 10-7) = -5,6 - 0,4m -6,85 = -5,6 - 0,4m -1,25 = -0,4m m = 3,1 |
|
6. | L
= 10-5,6m - 0,4 = C/x2 neem van beide kanten log: log(10-5,6m - 0,4 ) = log(C/x² ) -0,4m - 5,6 = log(C/x²) -0,4m - 5,6 = logC - logx2 -0,4m - 5,6 = logC - 2logx -0,4m = logC - 2logx + 5,6 m = (-1/0,4)logC + (2/0,4)logx - 5,6/0,4 m = -2,5logC + 5,0logx - 14,0 |
|
7. | dm/dx
= 5,0 • 1/(xln10) = 5,0/(xln10) voor x = 6,3 • 1017 is dan dm/dx = 5,0/(6,3 • 1017 • ln10) dx/dt = 1,7 • 1012 dan is dm/dt = 1,7 • 1012 • 5,0/(6,3 • 1017 • ln10) ≈ 5,9 • 10-6 per jaar |
|
8. | MA = MB (beiden
straal van de linkercirkel) Bij gelijke koorden horen gelijke omtrekshoeken. ∠ASM is de omtrekshoek van AM ∠BSM is de omtrekshoek van BM dus ∠ASM = ∠BSM |
|
9. |
∠AMS
= 90º want AS is middellijn (Thales) dus groen plus rood is 90º (driehoek AMS) ....(1) De rode hoeken zijn gelijk (vraag 8) De groene hoeken zijn gelijk (MAC is gelijkbenig, want MA = MC, dus zijn de basishoeken daarvan gelijk) ∠AMC = 180 - 2 • groen (hoekensom AMC) ∠AMC = 180 - 2 • (90 - rood) ....(1) ∠AMC = 2 • rood = ÐASB |
|
10. | fa(x)
= sinx • sin(x - a) met de productregel: f ' = cosx • sin(x - a) + sinx • cos(x - a) Maar omdat sin(α + β) = sinαsinβ + cosαcosβ geldt hier: f ' = sin(x + x - a) = sin(2x - a) |
|
11. | de
hellingen gelijk, betekent f ' = g' dus
in dit geval sin(2x - 1/6π)
= cosx Maar cosx = sin(1/2π - x) Dus sin(2x - 1/6π) = sin(1/2π - x) 2x - 1/6π = 1/2π - x + k2π of 2x - 1/6π = π - (1/2π - x) + k2π 3x = 2/3π + k2π of x = 2/3π + k2π x = 2/9π + k2/3π of x = 2/3π + k2π De eerste oplossing geeft twee waarden die 2/3π van elkaar verschillen vanwege de k • 2/3π |
|
12. | f(x) =
√(25 - x2) = (25 - x2)1/2
met de kettingregel: f '(x) = 1/2 • (25 - x2)-1/2 • -2x = x • (25 - x2)-1/2 (f ' )2 = x2 • (25 - x2)-1 |
|
|
||
13. |
|
|
= 5
• 5 - 5(5 - h) = 5h Dus A = 2π • 5h = 10πh |
||
14. |
|
|
Pythagoras in de gekleurde driehoek: (5 - h)2
+ (0,5d)2 = 52 (5 - h)2 = 25 - 0,25d2 4 • (5 - h)2 = 100 - d2 (5 - h)2 = (100 - d²)/4 |
||
15. | 340 =
0,102 • 29400/A 29400/A = 340/0,102 = 3333,33... A = 29400/3333,33... = 8,82 8,82 = 10πh h = 8,82/10π = 0,2807... 0,2807 = (10 - √(100 - d²))/2 0,5614.. = 10 - √(100 - d2) √(100 - d2) = 9,4385... 100 - d2 = 89,085... d2 = 10,9146... d ≈ 3,3 mm |
|
16. |
AM is de bissectrice dus de groene hoeken bij A
zijn gelijk. Vanwege Z-hoeken volgt daaruit de groene hoeken bij E MC = MD (straal cirkel) ME = ME ∠MDE = ∠MCE = 90º (raaklijn aan cirkel) Dus de MED is congruent met MEC (ZZR) De rode hoeken bij E zijn dus gelijk. Twee roden en twee groenen zijn 180º (gestrekte hoek bij E) Dus rood + groen = 90º Dan volgt uit driehoek AME dat ∠AME = 90º (hoekensom driehoek) |
|
17. |
Het middelpunt van de cirkel moet op de
parabool liggen, want heeft gelijke afstanden tot F en k
(beiden de straal van de cirkel) Het middelpunt van de cirkel moet op de bissectrice van hoek A liggen, want heeft gelijke afstanden tot k en l (raaklijnen). Het middelpunt N is dus het snijpunt van de parabool met de bissectrice van hoek A. |
|