VWO WC, 2016 - I | ||
Aalscholvers en vis | |||||||||||||||
In het IJsselmeergebied leven veel aalscholvers. Deze
vogels voeden zich met vis. Zij zijn daarom een concurrent voor de
visserij in het IJsselmeergebied. |
|||||||||||||||
Met behulp van formules kan men dan de lengte en het gewicht berekenen van de vissen waarvan ze afkomstig zijn. Zo wordt vastgesteld wat de aalscholver die dag gegeten heeft. In de tabel staan de gebruikte formules voor twee belangrijke vissoorten die op het menu staan van de aalscholver. |
|
||||||||||||||
|
|||||||||||||||
In deze formules is O de gemeten otolietlengte in mm, L de lengte van de vis in mm en G het gewicht van de vis in gram. De lengtes van de otolieten van baarzen die in de braakballen werden aangetroffen, varieerden van 1,0 tot en met 9,5 mm. |
|||||||||||||||
2p. |
1. |
Bereken de kleinste en de grootste lengte van de baarzen die de aalscholvers uit het onderzoek hebben gegeten en rond je antwoorden af op mm. |
|||||||||||||
In een braakbal wordt een otoliet van een pos aangetroffen. Deze otoliet heeft een lengte van 3,4 mm. |
|||||||||||||||
4p. |
2. |
Bereken het gewicht van deze pos. Geef je antwoord in gram in één decimaal nauwkeurig |
|||||||||||||
De visstand in het IJsselmeer | |||||||||||||||
Om te onderzoeken hoeveel vis er in het IJsselmeer aanwezig is, wordt op verschillende tijden en plaatsen met een sleepnet gevist dat tussen twee boten is bevestigd. Doordat de boten een vaarsnelheid van slechts 5 km per uur hebben, kan een deel van de vis ontsnappen door snel weg te zwemmen. Hoe sneller de vissoort is, hoe kleiner het percentage van de vis van die soort dat gevangen wordt. Hiervoor maakt men een wiskundig model. In de volgende tabel staat informatie hierover. |
|||||||||||||||
|
|||||||||||||||
In de tabel kun je bijvoorbeeld aflezen dat als de vissoort half zo snel (x = 0,5) is als de boten er 95% wordt gevangen. Van een vissoort die vier keer zo snel (x = 4) is als de boten wordt slechts 5% gevangen. Om voor alle zwemsnelheden het percentage dat gevangen wordt te berekenen, stelt men een exponentiële formule op van de vorm: p = b • gx .Hierin is p het percentage gevangen vis en x de verhouding van de snelheid van de vissoort ten opzichte van de vaarsnelheid van de boten (5 km per uur) en b en g constanten. |
|||||||||||||||
4p. |
3. |
Bereken de waarde van b en g in deze formule op basis van de gegevens in de tabel voor x = 1 en x = 4. |
|||||||||||||
In werkelijkheid gebruikten de onderzoekers de volgende formule: p = 128,5 • 0,437x Voor x = 0 is deze formule niet realistisch, omdat er dan volgens de formule 128,5% van de aanwezige vis gevangen wordt. |
|||||||||||||||
4p. |
4. |
Bereken tot welke viszwemsnelheid in km per uur de formule in elk geval niet realistisch kan zijn. |
|||||||||||||
De viszwemsnelheid bij het onderzoek werd bepaald op basis van de soort en de lengte van de vis. Een bepaalde vissoort van 18 cm lang heeft een zwemsnelheid van 0,66 meter per seconde. |
|||||||||||||||
3p. |
5. |
Bereken hoeveel procent van de werkelijk aanwezige hoeveelheid van deze vissoort volgens de formule van de onderzoekers gevangen werd. |
|||||||||||||
Sociale psychologie | |||||||||||||||||||||||||||||||
Psychologen denken dat een man door een gesprek met een mooie vrouw zo afgeleid kan zijn dat daardoor zijn denk- en leerprestaties na het gesprek tijdelijk verminderen. De afdeling sociale psychologie van de Radboud Universiteit Nijmegen onderzocht dit verschijnsel in 2009 (Het hier genoemde onderzoek had alleen betrekking op heteroseksuelen.). Deze opgave gaat over enkele experimenten die daarbij werden gebruikt. Eerste experiment: de 2-back-taak |
|||||||||||||||||||||||||||||||
|
|||||||||||||||||||||||||||||||
De proefpersoon moet voor een 2-back-taak 200 keer een toets indrukken |
|||||||||||||||||||||||||||||||
4p. |
6. |
Bereken de kans dat de proefpersoon in dat geval meer dan 10 keer de linkertoets moet indrukken. |
|||||||||||||||||||||||||||||
Na deze test hadden de (mannelijke) proefpersonen een kort gesprek met een mannelijke onderzoeker of een vrouwelijke onderzoeker. Hierna moesten ze opnieuw een 2-back-taak doen. Nu werd er niet gekeken naar het aantal goede antwoorden maar naar de reactietijd bij de goede antwoorden. De (mannelijke) proefpersonen die een gesprek hadden gehad met een vrouw scoorden op deze test aanzienlijk minder goed dan degenen die met een man gesproken hadden. In de volgende tabel zie je voor beide groepen de resultaten van deze laatste test. |
|||||||||||||||||||||||||||||||
|
|||||||||||||||||||||||||||||||
We veronderstellen dat de reactietijden van beide groepen normaalverdeeld zijn. |
|||||||||||||||||||||||||||||||
3p. |
7. |
Bereken de kans dat een willekeurig gekozen man uit de groep die een gesprek had met een vrouw beter scoorde dan het gemiddelde van de groep die een gesprek had met een man. |
|||||||||||||||||||||||||||||
Tweede experiment |
|||||||||||||||||||||||||||||||
5p. |
8. |
Bereken de kans dat de eerste twee tweetallen die zo gevormd werden allebei uit een man en een vrouw bestonden. Rond je antwoord af op vier decimalen. |
|||||||||||||||||||||||||||||
De proefpersonen van elk tweetal moesten met elkaar een gesprek van 5 minuten voeren. Na dit gesprek moesten ze individueel een test doen. Ook hier werd gekeken naar de gemiddelde reactietijd bij de goede antwoorden. Op grond van eerder onderzoek mogen we aannemen dat de reactietijd van mannen in het algemeen na zo'n gesprek normaal verdeeld is met een gemiddelde van 594 milliseconde en een standaardafwijking van 53 milliseconde. Zoals al eerder vermeld, vermoeden psychologen dat mannen die een gesprek met een vrouw gevoerd hebben, gemiddeld een langere reactietijd hebben. De 22 mannen in dit onderzoek die een gesprek met een vrouw gevoerd hadden, bleken een gemiddelde reactietijd van 631 milliseconde te hebben. |
|||||||||||||||||||||||||||||||
4p. |
9. |
Bereken, uitgaande van de genoemde normale verdeling, de kans dat de gemiddelde reactietijd van een groep van 22 willekeurig gekozen mannen 631 milliseconde of meer is. |
|||||||||||||||||||||||||||||
Fietsen en energie. | |||||||||||||||||||||||||||
De formules voor het basisenergieverbruik, de energie die iemand per dag nodig heeft voor alle activiteiten van een lichaam in rust, zoals hartwerking, ademhaling, enzovoort, staan in tabel 1. In deze formules is B het basisenergieverbruik in kcal (kilocalorieën) per dag en G het lichaamsgewicht van de persoon in kg. |
|||||||||||||||||||||||||||
|
|||||||||||||||||||||||||||
Er gelden verschillende formules voor jongvolwassen en voor oudere personen. We vragen ons af welke van deze twee groepen het laagste basisenergieverbruik heeft. Dit hangt volgens de formules in tabel 1 af van het lichaamsgewicht van een persoon. |
|||||||||||||||||||||||||||
4p. |
10. |
Onderzoek bij welke lichaamsgewichten tussen 40 en 120 kg de jongvolwassenen een lager basisenergieverbruik hebben dan de ouderen. | |||||||||||||||||||||||||
Als iemand sport, is de totale energie die hij of zij nodig heeft groter dan het basisenergieverbruik. De formule voor de totale energie T per dag is T = 1,3B + S. Hierbij is B het basisenergieverbruik per dag en S het energieverbruik voor het sporten per dag zoals fietsen, zwemmen en hardlopen. In tabel 2 staat het energieverbruik in kcal per kg lichaamsgewicht per uur bij fietsen bij een aantal snelheden. Neem aan dat het energieverbruik tussen de aangegeven snelheden in lineair verloopt. |
|||||||||||||||||||||||||||
|
|||||||||||||||||||||||||||
Frits is 58 jaar en weegt 70 kg. Hij doet mee aan de fietselfstedentocht in Friesland, een tocht waarbij op één dag 240 km gefietst wordt. We nemen aan dat hij de hele tocht rijdt met een snelheid van 25 km/uur. |
|||||||||||||||||||||||||||
4p. |
11. |
Bereken het totale energieverbruik van Frits op deze dag. | |||||||||||||||||||||||||
In de tweede tabel zie je dat voor een fietser het extra energieverbruik per uur toeneemt bij toenemende snelheid. Koen fietst met een snelheid van 20 km per uur. Hij weegt 57 kg. Hij wil zijn snelheid zo veel verhogen dat hij 200 kcal per uur meer gaat verbruiken. |
|||||||||||||||||||||||||||
4p. |
12. |
Bereken met welke snelheid Koen moet gaan fietsen om
dit te bereiken. |
|||||||||||||||||||||||||
Bij een hogere snelheid wordt per uur een grotere afstand afgelegd. Je kunt voor elke snelheid die in de tabel vermeld wordt, het energieverbruik per kg lichaamsgewicht bij het fietsen per afgelegde kilometer berekenen. Alex beweert dat dit voor elke snelheid gelijk is. Bert zegt dat dit hoger is bij hogere snelheden en Carolien beweert dat dit lager is bij hogere snelheden. Eén van deze drie personen heeft gelijk. |
|||||||||||||||||||||||||||
4p. |
13. |
Onderzoek met behulp van tabel 2 wie van de drie gelijk heeft. | |||||||||||||||||||||||||
Bij een duatlon wordt er gefietst en hardgelopen1). Er zijn verschillende afstanden mogelijk voor de twee onderdelen. Zo bestaat de Powermanduatlon uit 60 km fietsen en 20 km hardlopen. De Zwitserse duatlon echter, gaat over 150 km fietsen en 40 km hardlopen. Je zou een duatlon kunnen samenstellen waarbij voor elk onderdeel het energieverbruik voor het sporten even groot is. We gaan daarbij uit van een atleet die met een dusdanige snelheid hardloopt, dat zijn energieverbruik 1 kcal per afgelegde kilometer is. De atleet fietst met een snelheid waarbij hij 0,4 kcal per km verbruikt. De genoemde waarden voor het energieverbruik gelden steeds per kg lichaamsgewicht. |
|||||||||||||||||||||||||||
5p. |
14. |
Bereken de afstanden voor het fietsen en het hardlopen in een duatlon van in totaal 21 km waarbij het energieverbruik van deze atleet voor elk onderdeel steeds even groot is. |
|||||||||||||||||||||||||
Panelen van Panhuysen | ||||
In onderstaande figuur zie je (een bewerking van) een paneel van een kunstwerk van Paul Panhuysen. Het vierkante paneel is opgebouwd uit 9 bij 9 vakjes, in totaal 81. |
||||
|
||||
Voor de vulling van de vakjes heeft Panhuysen
gebruikgemaakt van negen verschillende vormen. Op elke rij van figuur 1 komt elk van deze negen vormen precies één keer voor. |
||||
3p. |
15. |
Bereken hoeveel verschillende mogelijkheden er zijn om negen verschillende vormen op één rij te zetten. |
||
De kunstenaar heeft niet alleen negen verschillende vormen gebruikt, maar ook negen verschillende kleuren. De vormen kunnen dus in negen verschillende kleuren voorkomen. Bij een leeg vakje is geen kleur te zien. |
||||
3p. |
16. |
Bereken hoeveel zichtbaar verschillende mogelijkheden er zijn voor het eerste vakje linksboven van een paneel. |
||
De kunstenaar heeft zichzelf de volgende beperkingen
opgelegd: in een rij en in een kolom mag niet twee keer dezelfde vorm
voorkomen. Hetzelfde geldt voor de kleuren. |
||||
|
||||
In een sudoku worden de cijfers 1 tot en met 9 gebruikt
en elk cijfer komt in elke rij en in elke kolom precies één keer
voor. |
||||
3p. |
17. |
Onderzoek of hij voor de volgorde van de vormen van figuur 1 ook de sudoku van figuur 3 heeft gebruikt. |
||
Het totale kunstwerk van Panhuysen bestaat uit een serie van acht verschillende panelen van elk 81 vakjes. Al die panelen zijn door middel van sudoku's opgebouwd. In de figuur hieronder zie je een ander paneel uit de serie van Panhuysen. In een aantal vakjes is met een cijfer de kleur aangegeven. Het vakje rechtsonder is afgedekt met een grijs vakje. |
||||
|
||||
3p. |
18. |
Teken de juiste vorm in het afgedekte vakje en geef aan welke kleur die vorm heeft. Licht je antwoord toe. |
||
Craps. | |||||||||
Craps is een bekend Amerikaans casinospel. De speler, de shooter genoemd, gooit met twee zuivere dobbelstenen. Is bij de eerste worp de som van de ogen 7 of 11, dan heeft hij gewonnen. Is de som 2, 3 of 12, dan heeft de bank gewonnen. Bij alle andere worpen (met som 4, 5, 6, 8, 9 of 10) gaat het spel nog verder. In het vervolg van de opgave wordt met een worp van 2, 3, 4 enzovoorts steeds bedoeld een worp met twee dobbelstenen waarbij de som van het aantal ogen gelijk is aan 2, 3, 4 enzovoorts. |
|||||||||
De kans dat de shooter na één worp gewonnen heeft, is twee keer zo groot als de kans dat hij na één worp verloren heeft. |
|||||||||
4p. |
19. |
Laat dat met een berekening zien. | |||||||
Als de eerste worp gelijk is aan 4, 5, 6, 8, 9 of 10, dan gooit de shooter opnieuw. Hij gooit de dobbelstenen dan net zo lang tot hij hetzelfde aantal ogen als in zijn eerste worp gooit of 7. In het eerste geval wint hij, in het tweede geval wint de bank. Zie het schema in de figuur. |
|||||||||
|
|||||||||
We rekenen het door voor het geval waarin de eerste
worp een 4 is. De shooter wint als hij weer 4 werpt en de bank wint
als de shooter 7 werpt. p = P(4) + P(geen 4 en geen 7) • pHierbij is p de kans dat de shooter na een
eerste worp van 4 alsnog wint. |
|||||||||
4p. |
20. |
Bereken P(4) en P(geen 4 en geen 7) en bereken met behulp daarvan de kans p. |
|||||||
De shooter kan bij een eerste worp van 4 winnen maar ook bij andere eerste worpen. Men kan berekenen dat de totale kans dat de shooter wint bij dit spel gelijk is aan 244/495 De shooter betaalt voor elk spelletje € 10 aan de bank: de inzet. Als de shooter wint, betaalt de bank € 20 uit aan de shooter. Als de shooter verliest, krijgt hij niets uitbetaald. Zie de tabel. |
|||||||||
|
|||||||||
3p. |
21. |
Bereken de verwachtingswaarde van de winst voor de bank bij één spelletje. Rond je antwoord af op centen. |
|||||||
UITWERKING | |||||||||||||||||||||||||
Het officiële (maar soms beknoptere) correctievoorschrift kun je HIER vinden. Vooral handig voor de onderverdeling van de punten. | |||||||||||||||||||||||||
1. | O = 1,0
geeft L = -14,73 + 31,11 • 1,0 = 16,38 dus afgerond
16 mm en dat is de
kleinste lengte O = 9,5 geeft L = -14,73 + 31,11 • 9,5 = 280,815 dus afgerond 281 mm en dat is de grootste lengte |
||||||||||||||||||||||||
2. | O
= 3,4 geeft L = -11,31 + 22,14 • 3,4 = 63,966 mm invullen in de gewichtsvergelijking: log(G) = -5,607 + 3,335 • log(63,966) = 0,41584... G = 100,41584... = 2,60519... dus ongeveer 2,6 gram |
||||||||||||||||||||||||
3. |
invullen in p = b • gx 50 = b • g1 en 5 = b • g4 De eerst geeft b = 50/g en dat kun je invullen in de tweede: 5 = 50/g • g4 = 50 • g3 g3 = 5/50 = 0,1 dus g = 0,11/3 = 0,464... Dan is b = 50/g = 50/0,464... = 107,721... Dus g = 0,464 en b = 108 OF De groeifactor tussen x = 1 en x = 4 is 5/50 = 0,1 Dat is in drie stappen, dus g3 = 0,1 en dan is g = 0,11/3 = 0,464... 50 = b • 0,4641 geeft dan b = 50/0,4641 = 108 |
||||||||||||||||||||||||
4. | 100%
is de maximale hoeveelheid die nog realistisch is 100 = 128,5 • 0,437x je kunt dit natuurlijk oplossen met de GR via intersect, maar het kan ook zó algebraïsch: 0,437x = 100/128,5 = 0,778... x = LOG(0,778...)/LOG(0,437) = 0,303 De snelheid is dan 0,303 • 5 = 1,51 km/uur |
||||||||||||||||||||||||
5. | 0,66 meter per seconde geeft in een verhoudingstabel: | ||||||||||||||||||||||||
|
|||||||||||||||||||||||||
?
= 0,66 • 3600 = 2376 meter per uur en dat is 2,376 km/uur x gaat per 5 km/uur, dus x = 2,376/5 = 0,4752 p = 128,5 • 0,4370,4752 = 86,7% |
|||||||||||||||||||||||||
6. | De
kans is elke keer 1/26 dus dit is een binomiale
verdeling n = 200, p = 1/26 P(meer dan 10) = 1 - P(X ≤ 10) = 1 - binomcdf(200, 1/26, 10) = 0,1506 |
||||||||||||||||||||||||
7. | Het
gemiddelde van de groep die een gesprek met een man had is 1255 Als je beter scoort heb je een kleinere reactietijd. P(X < 1255) = normalcdf(0, 1255, 1436, 663) = 0,377 (als je met linkergrens -1099 rekent vind je 0,392 maar een reactietijd onder de nul lijkt me onmogelijk) |
||||||||||||||||||||||||
8. |
P(eerste tweetal is MV of VM) = 54/112 • 58/111
+ 58/112 • 54/111 = 0,50386 Dan zijn er nog 53 mannen en 57 vrouwen over P(tweede tweetal is MV of VM) = 53/110 • 57/109 + 57/100 • 53/109 = 0,50392 Als beiden moet gebeuren moet je deze kansen vermenigvuldigen: 0,50386 • 0,50392 = 0,2539 |
||||||||||||||||||||||||
9. | Voor
het gemiddelde van 22 mannen geldt sG
= s/√22
= 53/√22 Kans op 631 of meer is dan normalcdf(631, 1099, 594, 53/√22) = 0,000529 |
||||||||||||||||||||||||
10. | Gelijk
basisverbruik: 15,3G + 679 = 11,6G + 879 3,7G = 200 G = 200/3,7 = 54,054 kg. De jongvolwassenen hebben een lager basisverbruik bij gewichten tussen 40 en 54 kg. |
||||||||||||||||||||||||
11. | Frits
is een oudere met G = 70, dus B = 11,6 • 70 + 879 = 1691
kcal Tussen de snelheden 20 en 24 neemt het energieverbruik 2 toe Dus tussen 20 en 21 neemt het energieverbruik 1/4 • 2 = 0,5 toe Dus bij snelheid 25 is het energieverbruik 10,5 kcal/kg/uur als je 240 km fietst met 25 km per uur dan ben je 240/25 = 9,6 uur bezig Dan is S = 10,5 • 9,6 • 70 = 7056 kcal Het totale energieverbruik is T = 1,3 • 1691 + 7056 = 9250 kcal |
||||||||||||||||||||||||
12. | 200
kcal per uur meer is voor Koen 200/57 = 3,5
kcal/kg/uur Zijn verbruik is nu 8 kcal/kg/uur dus dat moet 11,5 worden tussen 10 en 12 geeft een toename van 2 kcal/kg/uur en toename van 4 km/uur voor de snelheid een toename van 1,5 kg/kcal/uur hoort dan bij een toename van 4 • 1,5/2 = 3 km/uur Hij moet dus 24 + 3 = 27 km/uur gaan fietsen. |
||||||||||||||||||||||||
13. | bekijk één uur, dan is de afstand in km gelijk aan de snelheid: | ||||||||||||||||||||||||
|
|||||||||||||||||||||||||
de
laatste rij is gemaakt door het energieverbruik te delen door de
afstand. Je ziet dat het verbruik per km bij hogere snelheden groter wordt, dus Bert heeft gelijk. |
|||||||||||||||||||||||||
14. | Als je
x kilometer fiets en y km loopt dan is het verbruik per km
0,4x en y dus 0,4x = y x + y = 21 geeft dan x + 0,4x = 21 1,4x = 21 x = 15 en dan is y = 6 Dus 15 km fietsen en 6 km hardlopen. |
||||||||||||||||||||||||
15. | eerste
vakje 9 mogelijkheden tweede vakje 8 mogelijkheden enz. Dat geeft in totaal 9 • 8 • 7 • 6 • 5 • 4 • 3 • 2 • 1 = 362880 mogelijkheden. |
||||||||||||||||||||||||
16. | er
zijn 8 vormen mogelijk, en voor elke vorm weer 9 kleuren, dus dat geeft
8 • 9 = 72 mogelijkheden het helemaal lege vakje kan ook In totaal geeft dat 72 + 1 = 73 mogelijkheden. |
||||||||||||||||||||||||
17. | nee, kijk maar (zomaar een voorbeeldje) | ||||||||||||||||||||||||
|
|||||||||||||||||||||||||
18. | |||||||||||||||||||||||||
Het
vraagteken linksonder moet een leeg vakje zijn (want dat komt nog niet
in de linkerkolom voor) Dus is het vakje rechtsonder een boogje van linksboven naar rechtsonder: inde rechterkolom ontbreken geel en donkerrood in de onderste rij ontbreken donkerblauw en donkerrood Het vakje rechtsonder is dus donkerrood Het is dus een donkerrood boogje van linksboven naar rechtsonder. |
|||||||||||||||||||||||||
19. | P(7) =
P((3,4)(4,3)(5,2)(2,5)(6,1)(1,6)) = 6/36 P(11) = P((6,5)((5,6) = 2/36 P(gewonnen) = 6/36 + 2/36 = 8/36 P(2) = P((1,1)) = 1/36 P(3) = P((2,1),(1,2)) = 2/36 P(12) = P((6,6)) = 1/36 P(verloren) = 1/36 + 2/36 + 1/36 = 4/36 dus de kans op winst is inderdaad tweemaal zo groot als op verlies. |
||||||||||||||||||||||||
20. | P(4) =
P((1,3),(3,1),(2,2)) = 3/36 P(geen 4 en geen 7) = 1 - 3/36 - 6/36 = 27/36 p = 3/36 + 27/36 • p 9/36 • p = 3/36 p = 1/3 |
||||||||||||||||||||||||
21. | De
kans dat de shooter verliest is 1 - 244/495
= 251/495 De verwachtingswaarde voor de shooter is dan 10 • 251/495 + -10 • 244/495 = 14/99 Dat is ongeveer gelijk aan €0,14 |
||||||||||||||||||||||||