VWO WC, 2016 - II | ||
Vlinders. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
De zomer van 2013 was een topzomer voor vlinders. Toch gaat het aantal vlinders in Nederland volgens de Vlinderstichting langzaam achteruit. In dagblad Trouw stond in augustus 2013 de grafiek van onderstaande figuur . |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||
In deze figuur is te zien dat het gemiddeld aantal vlinders in de drie beste zomerweken (dit zijn de drie weken met de meeste vlinders) een dalende trend vertoont. Deze trend wordt weergegeven door de gestippelde lijn. In de figuur is te zien dat 1995 zowel als 2013 goede vlinderjaren waren. |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||
4p. |
1. |
Onderzoek of in 1995 het gemiddeld aantal vlinders in de drie beste zomerweken in procenten meer verschilde van het door de trendlijn voorspelde aantal dan in 2013. |
|||||||||||||||||||||||||||||||||
5p. |
2. |
Stel een formule op voor de trendlijn van de figuur met t in jaren en t = 0 in 1995. Bereken daarmee in welk jaar er volgens deze trendlijn voor het eerst minder dan gemiddeld 60000 vlinders in de drie beste zomerweken zullen zijn. |
|||||||||||||||||||||||||||||||||
Het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) publiceert regelmatig gegevens over de stand van zaken van de natuur in Nederland. In de figuur hieronder zie je een diagram waarin de mate van bedreiging is aangegeven van vlindersoorten in 2010. Uitgangspunt daarbij is het jaar 1950. Men beperkt zich daarbij tot soorten die in 1950 voorkwamen. Er is onderscheid gemaakt tussen soorten dagvlinders en soorten nachtvlinders. Je kunt in deze figuur bijvoorbeeld aflezen dat 24% van het totale aantal soorten dagvlinders sinds 1950 uit Nederland verdwenen is. |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hieronder staan twee mogelijke conclusies: |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||
I. |
Er zijn in 2010 meer niet-bedreigde soorten bij de nachtvlinders dan bij de dagvlinders. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||
II. |
Het percentage ernstig bedreigde, bedreigde en kwetsbare soorten samen is in 2010 bij de dagvlinders groter dan bij de nachtvlinders. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||
3p. |
3. |
Geef van elk van deze twee conclusies aan of deze volgt uit bovenstaande figuur. Licht je antwoorden toe. |
|||||||||||||||||||||||||||||||||
Om de bedreiging van soorten dagvlinders in Nederland te meten, gebruikt het CBS de volgende rekenmethode: |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||
In de tabel staat voor 1995 en 2006 de onderverdeling in de genoemde categorieën voor de soorten dagvlinders die in Nederland in 1950 voorkwamen. |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||
Voor soorten dagvlinders in 1995 resulteert de berekening van het CBS in een totale bedreiging van 154. |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||
3p. |
4. |
Bereken met hoeveel procent de totale bedreiging voor soorten dagvlinders in 2006 is toegenomen ten opzichte van 1995. |
|||||||||||||||||||||||||||||||||
De overheid wil dat de totale bedreiging teruggedrongen wordt. Men streeft ernaar dat voor dagvlinders de totale bedreiging 20% lager wordt dan in 1995. |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||
4p. |
5. |
Geef een mogelijke verdeling waarbij afgerond de totale bedreiging 20% lager is dan in 1995 van de 71 dagvlindersoorten over de zes categorieën van de tabel. Ga er daarbij van uit dat het aantal verdwenen soorten gelijk gebleven is |
|||||||||||||||||||||||||||||||||
Buisfolie. | |||
Een bedrijf produceert plastic verpakkingsmateriaal.
Men maakt er onder andere buisfolie. Buisfolie wordt verwerkt tot
plastic zakken. Bij de productie van de buisfoliezakken moet de
breedte binnen nauwe grenzen blijven. De streefwaarde is 715 mm. Bij de productie van buisfoliezakken voor een bepaalde afnemer is vastgelegd dat het tolerantiegebied het gebied is waar de breedte van de zakken maximaal 1 mm van de streefwaarde van 715 mm afwijkt. |
|||
3p. |
6. |
Bereken het percentage van de partij zakken dat buiten dit tolerantiegebied ligt. |
|
Men vindt het productieproces voor een andere afnemer van buisfoliezakken acceptabel als hoogstens 2,5% van de zakken breder is dan 716 mm. Hiervoor moet de standaardafwijking wel veranderen. Het is mogelijk de machine zo in te stellen dat de gemiddelde breedte niet verandert maar de standaardafwijking wel. |
|||
2p. |
7. |
Beredeneer of de standaardafwijking dan kleiner of groter dan 0,5 moet zijn. |
|
De bedrijfsleiding streeft naar een weekproductie
van 26 000 kg buisfolie. |
|||
4p. |
8. |
Bereken de kans dat een productie van 26 000 kg of meer in minstens 21 van de 48 gewone werkweken niet gehaald wordt. |
|
Bij het bedrijf komt het verzoek binnen om een spoedorder te verwerken van 23750 kg buisfolie. Deze bestelling moet binnen een week geleverd worden. Op basis van eerdere gegevens gaat de leiding ervan uit dat het gewicht in kg van de buisfolie die per week geproduceerd wordt normaal verdeeld is met μ = 28000 en σ = 3300. |
|||
3p. |
9. |
Toon hiermee aan dat de kans dat het bedrijf de weekproductie van 23750 kg niet haalt ongeveer 9,9% is. |
|
Er bestaat dus een kans van 9,9% dat het bedrijf de
weekproductie niet haalt. Het bedrijf kan zodoende met 90,1%
zekerheid de spoedorder uitvoeren. |
|||
4p. |
10. |
Bereken de verwachtingswaarde van de opbrengst voor het bedrijf als men deze spoedorder accepteert. |
|
Prille groei | |||||||||||||||||||||
Gemiddeld duurt een zwangerschap bij de mens 38
weken. Een ongeboren kind van 8 weken of ouder wordt een foetus
genoemd. |
|||||||||||||||||||||
|
|||||||||||||||||||||
In deze opgave willen we onderzoeken welk model er
bij deze tabel zou kunnen passen. G = b • at met a en b constanten.Veronderstel dat de groei tussen week 8 en week 10 inderdaad exponentieel verloopt. |
|||||||||||||||||||||
3p. |
11. |
Bereken met hoeveel procent per week het gewicht van de foetus dan toeneemt in die periode. |
|||||||||||||||||||
Exponentiële groei is echter geen goed model voor de groei van de foetus in de gehele periode van 8 tot 38 weken. Dit kun je afleiden uit de tabel. |
|||||||||||||||||||||
3p. |
12. |
Laat dat met een berekening zien. | |||||||||||||||||||
Om een beter model voor de groei van de foetus te
maken, berekenen we de logaritmes van de getallen in de vorige
tabel. |
|||||||||||||||||||||
|
|||||||||||||||||||||
De punten in de figuur liggen bij benadering op een bergparabool. Deze parabool is in de figuur getekend. Bij deze parabool hoort de volgende formule: M = −7,131+11,305 • L − 2,892 • L2 Het gewicht van een foetus van 30 weken kan met deze
formule worden berekend: bij t = 30 hoort L = log(30)
≈1,48 . Met de formule kun je de waarde van M en daarna de
bijbehorende waarde van G berekenen. |
|||||||||||||||||||||
3p. |
13. |
Bereken hoeveel deze afwijking bedraagt. | |||||||||||||||||||
Als de parabool van de figuur de groei goed beschrijft, dan zou de grafiek moeten stijgen gedurende de hele zwangerschap. |
|||||||||||||||||||||
4p. |
14. |
Bereken de waarde van t waar de grafiek van M weer gaat dalen en leg uit dat dit voor het model geen bezwaar is. |
|||||||||||||||||||
Halli Galli. | |||||||||||||||
Halli Galli is een kaartspel. Bij het spel worden 56 kaarten gebruikt waarop vruchten afgebeeld zijn. Er zijn vier soorten vruchten: banaan, aardbei, citroen en pruim. Er zijn veertien bananenkaarten met diverse aantallen bananen. Die zie je in de tabel. De andere drie soorten vruchten hebben dezelfde verdeling van kaarten. |
|||||||||||||||
|
|||||||||||||||
In deze opgave wordt het spel gespeeld met twee spelers,
A en B. |
|||||||||||||||
3p. |
15. |
Bereken de kans dat de eerste vier kaarten van speler A allemaal bananenkaarten zijn. |
|||||||||||||
In werkelijkheid ziet de speler zijn kaarten niet: de
speler legt ze dicht (dat wil zeggen: met de afbeelding naar
beneden) voor zich neer op een stapel. |
|||||||||||||||
|
|||||||||||||||
In het midden staat een bel. Zodra er van een
vruchtensoort precies 5 vruchten op de twee open kaarten samen zichtbaar
zijn, slaat iedere speler zo snel mogelijk op de bel. Zie bijvoorbeeld
de situatie op de foto. Bij het begin van het spel heeft iedere speler een dichte stapel van 28 kaarten voor zich. Beide spelers draaien hun eerste kaart om. Omdat de kaarten willekeurig verdeeld zijn, mag je voor het berekenen van de kansen uitgaan van één goed geschudde stapel van 56 kaarten waarvan je de twee bovenste omdraait. Je ziet dan een aantal vruchten. |
|||||||||||||||
5p. |
16. |
Bereken de kans dat daar precies 5 pruimen bij zijn. | |||||||||||||
Heel soms gebeurt het dat speler A een kaart met 5 citroenen boven op zijn eigen stapel legt en speler B een kaart met 5 aardbeien. En het gebeurt ook wel eens precies andersom. |
|||||||||||||||
3p. |
17. |
Bereken op hoeveel manieren er in totaal 10 vruchten tegelijk zichtbaar kunnen zijn tijdens het spel. |
|||||||||||||
A en B spelen dit spel vaker en het is opgevallen dat speler A vaak net wat trager reageert dan speler B. Neem aan dat speler A steeds een kans van 0,4 heeft om als eerste op de bel te drukken. |
|||||||||||||||
4p. |
18. |
Bereken de kans dat als er in een spelletje 20 keer op de bel gedrukt wordt, speler A hierbij hoogstens 6 keer de eerste is. |
|||||||||||||
Lampen. | |||||||||||||||||||
Sinds enkele jaren is de handel in gloeilampen verboden. Het is de bedoeling dat iedereen overstapt op spaarlampen of LED-lampen. In deze opgave houden we ons met gloei-, spaar- en LED-lampen bezig. Spaarlampen bestaan al sinds 1982, maar hebben nooit
de populariteit van de gloeilamp kunnen bedreigen. Toch is een
gloeilamp op de lange termijn een stuk minder voordelig dan een
spaarlamp: de levensduur van een gloeilamp is veel korter dan die
van een spaarlamp én een gloeilamp gebruikt vijf keer zoveel energie
als een spaarlamp om dezelfde lichtsterkte te produceren. |
|||||||||||||||||||
|
|||||||||||||||||||
De prijs van elektriciteit is €0,23 per kWh
(kilowattuur). Dat wil zeggen dat het gebruik van 1 kW (= 1000 W)
gedurende 1 uur €0,23 kost. De gebruikskosten van lampen bestaan uit de aanschafkosten en de kosten om ze te laten branden. Een spaarlamp van 15 watt zal tijdens zijn gehele levensduur van 7800 uur een stuk goedkoper zijn dan het gebruik van meerdere gloeilampen met dezelfde lichtsterkte die samen 7800 branduren hebben. |
|||||||||||||||||||
5p. |
19. |
Bereken hoeveel goedkoper de spaarlamp is. Geef je antwoord in centen nauwkeurig. |
|||||||||||||||||
Stella heeft een spaarlamp gekocht van 12 W. Deze
lamp kostte € 8,40. |
|||||||||||||||||||
4p. |
20. |
Onderzoek na hoeveel branduren de gebruikskosten van de spaarlamp lager zijn dan die van één gloeilamp. |
|||||||||||||||||
De laatste jaren is de LED-lamp steeds populairder
aan het worden. Deze lampen zijn nóg zuiniger dan spaarlampen en
gaan bovendien nog veel langer mee. |
|||||||||||||||||||
|
|||||||||||||||||||
Het is duidelijk dat een LED-lamp een veel lager wattage heeft dan een gloeilamp die dezelfde hoeveelheid licht geeft. Het verschil is zo groot dat je kunt inzien dat een LED-lamp een lager wattage heeft dan een spaarlamp die dezelfde hoeveelheid licht geeft. |
|||||||||||||||||||
4p. |
21. |
Bereken hoeveel procent meer wattage een spaarlamp nodig heeft, vergeleken met een LED-lamp die dezelfde hoeveelheid licht geeft. |
|||||||||||||||||
UITWERKING | |||||||||||||
Het officiële (maar soms beknoptere) correctievoorschrift kun je HIER vinden. Vooral handig voor de onderverdeling van de punten. | |||||||||||||
1. | in 1995 geeft de
grafiek 165 en de trendlijn 111 Dat is een afwijking van 54 en dat is 54/111 • 100% = 49% in 2013 geeft de grafiek 130 en de trendlijn 86 Dat is een afwijking van 44 en dat is 44/86 • 100% = 51% De afwijking is procentueel in 2013 het grootst. |
||||||||||||
2. | Lees
twee punten af, bijvoorbeeld (8, 100) in 2003 en
(0, 111) in 1995 a = Δy/Δx = (111000 - 100000)/(0 - 8) = -1375 b = 111000 want dat is op y = 0 A = 111000 - 1375t 111000 - 1375t = 60000 1375t = 51000 t = 51000/1375 = 37 dus dat is in 2032 |
||||||||||||
3. |
conclusie I: in 2010 zijn er bij de nachtvlinders 100 - 60 = 40% niet-bedreigde soorten in 2010 zijn er bij de dagvlinders 100 - 68 = 32% niet-bedreigde soorten Conclusie I klopt wel. conclusie II: in 2010 is dat percentage bij de dagvlinders 61 - 25 = 36% in 2010 is dat percentage bij de nachtvlinders 47 - 7 = 40% Conclusie II klopt niet. |
||||||||||||
4. |
dagvlinders in 2006: 17 • 5 + 14 • 4 + 9 • 3 + 3 • 2 + 5 • 1
+ 23 • 0 = 179 De toename is dan 179 - 154 = 25 Dat is 25/154 • 100% = 16,2 % |
||||||||||||
5. | de
bedreiging moet dan 0,80 • 154 = 123 worden verdwenen levert al een bijdrage van 17 • 5 = 85 dus de overige categorieën moeten bijdrage 38 leveren. Tja, dat kan op veel manieren. Maar die 38 moet wel met in totaal 54 soorten bereikt worden. Een voorbeeld: |
||||||||||||
|
|||||||||||||
6. | 1 mm
afwijking betekent een waarde tussen 714 en 716 binnen het interval: normalcdf(714, 716, 715.6, 0.5) = 0,7875 buiten het interval 1 - 0,7875 = 0,2125 dus dat is 21,25% |
||||||||||||
7. | Als de
standaardafwijking kleiner wordt, liggen er meer waarden dichter bij het
gemiddelde 715,6. Dat moet ook, dus moet de standaardafwijking kleiner worden. |
||||||||||||
8. | de
kans was elke keer weer 75% dus dit is een binomiale verdeling. n = 48 en p = 0,25 (succes = het wordt niet gehaald) P(minstens 21) = P(X ≥ 21) = 1 - P(X ≤ 20) = 1 - binomcdf(48, 0.25, 20) = 0,0035 |
||||||||||||
9. | Het
wordt niet gehaald als de productie kleiner is dan 23750 kg. normalcdf(0, 23750, 28000, 3300) = 0,09889 Dat is 9,889% dus dat is inderdaad ongeveer 9,9% |
||||||||||||
10. | Als
het wel lukt is de opbrengst 2,15 • 23750 = 51062,50 met kans
0,901 Als het niet lukt is de opbrengst 0,50 • 23750 - 50000 = -38125 met kans 0,099 De verwachtingswaarde is 51062,50 • 0,901 - 0,099 • 38125 = €42232,94 |
||||||||||||
11. | in
twee weken is de groeifactor 21/4,7 = 4,468 voor de g per week geldt dus g2 = 4,468 dus g = 4,4680,5 = 2,11 dat is een toename van 111% per week |
||||||||||||
12. |
bijvoorbeeld: tussen week 10 en 15 is de groeifactor 160/21 = 7,62 tussen week 30 en 35 is de groeifactor 2700/1700 = 1,59 Dat is niet gelijk, terwijl de tijdsverschillen wel gelijk zijn (5 weken) dus de groei is niet exponentieel. |
||||||||||||
13. | L =
1,48 geeft M = -7,131 + 11,305 • 1,48 - 2,892 • 1,482 =
3,27 log(G) = 3,27 geeft G = 103,27 = 1862 gram In de tabel staat 1700 gram dus dat scheelt 162 gram. |
||||||||||||
14. | de
grafiek gaat weer dalen bij de top van de parabool, en dat is bij
-b/2a = -11,305/(2 •
-2,892) = 1,95 (kan ook met GR en calc - maximum) Dan is log(t) = 1,95 dus t = 101,95 ≈ 89 weken. Maar zo lang duurt een zwangerschap nooit. |
||||||||||||
15. | Er
zijn 14 bananenkaarten van de 56 kaarten P(BBBB) = 14/56 • 13/55 • 12/54 • 11/53 = 0,0027 |
||||||||||||
16. | P(5) =
P(1 + 4) + P(2 + 3) + P(3 + 2) + P(4 + 1) + P(5 + 0) + P(0 + 5) P(1 + 4) = 5/56 • 2/55 = 10/3080 P(2 + 3) = 3/56 • 3/55 = 9/3080 P(3 + 2) = 3/56 • 3/55 = 9/3080 P(4 + 1) = 2/56 • 5/55 = 10/3080 P(5 + 0) = 1/56 • 42/55 = 42/3080 (er zijn 42 kaarten zonder pruim) P(0 + 5) = 42/56 • 1/55 = 42/3080 Samen is dat 122/3080 = 0,0396 |
||||||||||||
17. | Er
zijn in totaal 4 kaarten met 5 vruchten erop Voor A zijn er dus 4 mogelijkheden Daarna voor B nog 3 In totaal dus 4 • 3 = 12 mogelijkheden. |
||||||||||||
18. | De
kans is elke keer 0,40 dus dit is een binomiale verdeling n = 20 en p = 0,4 P(hoogstens 6) = P(X ≤ 6) = binomcdf(20, 0.40, 6) = 0,2500 |
||||||||||||
19. |
spaarlamp: 6,50 + 15/1000 • 7800 • 0,23 =
€33,41 één gloeilamp: 0,50 + 75/1000 • 1300 • 0,23 = 22,925 Er zijn 7800/1300 = 6 gloeilampen nodig, dus dat is samen €137,55 Dat scheelt €104,14 |
||||||||||||
20. | na
x uren heeft een spaarlamp 8,40 + 12/1000
• 0,23 • x = 8,40 + 0,00276x gekost na x uren heeft een gloeilamp 0,60 + 60/1000 • 0,23 • x = 0,60 + 0,0138x gekost. Dat is gelijk als 8,40 + 0,00276x = 0,60 + 0,0138x 7,80 = 0,01104x x = 7,80/0,01104 = 706,5... Vanaf 707 uren zal de spaarlamp goedkoper zijn. |
||||||||||||
21. | bij
een gloeilamp van 22W hoort een spaarlamp van 2,6W Als je een gloeilamp van 22W hebt, dan geeft een spaarlamp van 22/5 = 4,4W even veel licht. 4,4/2,6 = 1,69 Dat is dus 69% meer. |
||||||||||||