Dit probleem is prima algebraïsch of geometrisch op te lossen, maar er is een prachtige alternatieve oplossing. En die is; 

Voeg een derde wijzer toe !


Kijk; op de eerste plaats kunnen we opmerken dat we wél kunnen zeggen hoe laat het is als de wijzers samenvallen. Dat gebeurt 22 keer per dag want de minutenwijzer gaat 24 keer rond en de uurwijzer twee keer. De minutenwijzer haalt de uurwijzer dus 22 keer in.

Stel dat we een derde wijzer toevoegen die weer 12 keer zo snel als de minutenwijzer gaat.
Elke keer als de uurwijzer dan gelijk staat met de snelle wijzer, is de tijd niet te bepalen.

Waarom is dat zo?

Kijk naar het tijdstip 12 keer zo laat (vanaf 0:00 gerekend).
Dan staat de minutenwijzer waar de snelle wijzer nu staat (die liep immers 12 keer zo snel)
Dan staat de uurwijzer waar de minutenwijzer nu staat (want de uurwijzer loopt 12 keer zo langzaam als de minutenwijzer).

Dus dan zijn uurwijzer en minutenwijzer van plaats verwisseld, en dan zijn er dus twee mogelijke tijdstippen bij deze stand als we geen verschil tussen beide wijzers zien.

De snelle wijzer gaat 122 • 2 = 288 keer per etmaal rond en de uurwijzer 2 keer. Ze staan dus 286 keer op dezelfde plaats.  Van deze 286 keer zijn er 22 keer waarop uurwijzer en minutenwijzer samenvallen (dat zagen we hierboven al)

Er blijven dus 264 onduidelijke momenten over.

Welke tijdstippen zijn dat?

Noem U het aantal uur op de wijzerplaat dat de uurwijzer op tijdstip t heeft afgelegd, en S het aantal uur dat de snelle wijzer heeft afgelegd.
Dan geldt:   U(t) = t  en  S(t) = 144•t
Ze staan voor het eerst na 00:00 uur weer op dezelfde plaats als  144t = t + 12  Þ  t = 12/143 uur
Dat is ongeveer 5 minuten en 2 seconden, dus het eerste dubbelzinnige tijdstip is  00:05:02
(Het kan dan namelijk ook 12 keer zo laat zijn:  01:00:25)