OPGAVEN
1. Geef van de volgende variabelen aan of ze nominaal of ordinaal zijn.
Geef van de variabelen aan of ze kwalitatief of kwantitatief zijn.
Geef van de kwantitatieve variabelen aan of ze discreet of continu zijn.

•   Het land waarin iemand woont.
•   Het aantal kinderen in een gezin.
•   Het opleidingsniveau van proefpersonen
•   Het lievelingsgerecht van proefpersonen. 
•   De gemiddelde tijd die aan huiswerk wordt besteed.
   
   
OPLOSSING
1. nominaal - kwalitatief.
kwantitatief - discreet.
ordinaal - kwalitatief.
nominaal - kwalitatief.
kwantitatief - continu.