1. |
Voor een fietser geldt v(t)
= 20t - 4t2 (met v
in km/uur en t in uren) |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
a. |
Bereken hoeveel km de fietser na 2
uur heeft afgelegd. |
|
|
|
b. |
Bereken de versnelling van de
fietser op tijdstip t = 1,5. |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
2. |
Stel dat voor de snelheid van een
object geldt dat v(t) = Ö(2t) met v(0) = 0
(tijd in seconden, snelheid in
m/sec) Hoe lang duurt het dan voordat dat object 2000 meter heeft
afgelegd? |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
3. |
Een auto krijgt een steeds grotere
versnelling. Er geldt a(t) = 0,5t
met a(0) = v(0) = s(0) = 0
De afstand wordt gemeten in m en de tijd in seconden. |
|
|
|
|
|
|
a. |
Bereken de snelheid op t =
10. |
|
|
|
b. |
Bereken de afgelegde weg op
t = 20 |
|
|
|
c. |
Bereken wanneer de auto 10000 m
heeft afgelegd. |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
4. |
Voor de snelheid van een fietser
geldt v(t) = √t
+ 2t (t in seconden, v in
m/s) |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
a. |
Hoeveel legt de fietser af tussen
t = 9 en t = 16? |
|
|
|
|
b. |
Hoeveel procent neemt de versnelling
af tussen t = 2 en t = 6? |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
5. |
Examenvraagstuk VWO Wiskunde B,
2002. |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Een bal valt van enige hoogte
in het water. Vanaf het moment dat de bal het wateroppervlak raakt wordt
hij afgeremd. Door zijn snelheid zal hij nog een stuk onder het
wateroppervlak komen. Vervolgens zal de bal weer opstijgen naar het
wateroppervlak. Zie de figuur hiernaast.
Voor de snelheid v, in meters per seconde, van een bepaalde bal
die in het water valt geldt de formule:
v(t) = 2 - 8 • e-2t
Hierbij is t de tijd in seconden vanaf het moment dat de
bal in het water komt; v is positief als de bal omhoog gaat.
Deze formule geldt alleen zolang de bal onder water is.
Ter
vereenvoudiging verwaarlozen we de diameter van de bal.
|
|
|
In de onderste figuur
hiernaast staat de grafiek van v voor de periode dat de bal onder
water is.
De gemiddelde versnelling (in m/s2) van de bal tijdens de
eerste t seconden dat hij onder water is, is gelijk aan de
helling van het verbindingslijnstuk tussen de punten op de grafiek van v
die horen bij de tijdstippen 0 en t. In de figuur is dit lijnstuk
voor een waarde van t getekend. |
|
|
|
|
|
|
a. |
Bereken de gemiddelde versnelling in m/s2
gedurende de eerste 2 seconden. Geef je antwoord in twee decimalen
nauwkeurig. |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
b. |
De bal bereikt het diepste
punt na ongeveer 0,7 seconden. Bereken het exacte tijdstip waarop de bal
op het diepste punt is. |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
c. |
Het aantal meters dat de bal
zich op een bepaald tijdstip onder water bevindt kun je berekenen door
de snelheid te integreren. Bereken de grootste diepte die
de bal bereikt. Geef je antwoord in centimeters nauwkeurig. |
|
|
|
|
|
|
|
|