5 • (x + 4) =
8 • x 5x + 20 = 8x
dus 3x = 20 en CE =
x = 62/3
2.
Noem de schuine zijde
c en de onbekende rechthoekszijde a
302+ a2 = c2 30a = 24c (oppervlakte) dus a
= 0,8c 302 + (0,8c)2 = c2 900 + 0,64c2 = c2 900 = 0,36c2 c2 = 2500 c = 50
De oppervlakte is dan 0,5 • 50 • 24 = 600
GELIJKVORMIGHEID
Twee
figuren zijn gelijkvormig als ze een vergroting/verkleining van elkaar
zijn. Dat kun je aantonen door te laten zien dat alle overeenkomstige
hoeken gelijk zijn.
Wat weten we nog van hoeken?
Er zijn drie soorten gelijke hoeken:
De
pijlen geven evenwijdige lijnen aan.
Verder weten we (hopelijk) nog:
De
hoeken van een driehoek zijn samen 180º
Drie
basisvormen van gelijkvormigheid.
't Is
handig deze figuren te herkennen.
Let op de volgorde van de letters!
Hoe
reken je er mee?
Als je
gelijkvormige figuren hebt opgespoord, dan maak je een verhoudingsschema
waarin je de overeenkomstige zijden onder elkaar zet. Vul alle zijden die
je weet in, en hopelijk kun je door kruislings vermenigvuldigen nieuwe
zijden berekenen.
Soms
moet je een zijde x noemen en dan toch het schema invullen.
Zie de figuur hiernaast is. Noem DC = x dan is AC = 10 - x He verhoudingsschema is als ernaast. Daarin zie je 3•(10 - x)
= 8x Dus 11x = 30 Þ
x = 30/11 . Verder is BC = 8 • 2
/3 = 16/3
Trucje...
Bij
een hoogtelijn in een rechthoekige driehoek kan het sneller. Dat doe je
door naar de oppervlakte te kijken.
Die is 0,5 • 8 • 6 = 24
Maar je kunt de driehoek ook omdraaien en BC als basis nemen.
Met Pythagoras vind je BC = 10.
Dus is
dan de oppervlakte 0,5 • 10 • AD
Maar dat moet gelijk zijn aan 24.
Dus 5AD = 24 Þ
AD = 4, 8