|
|
|
1. |
Geef van de volgende variabelen aan of ze
ordinaal/nominaal zijn. |
|
a. Het volgnummer dat je bij een loket trekt. |
|
b. Het land waarheen je op vakantie gaat. |
|
c. Het geslacht (vrouw = 1, man = 2)
dat je in een enquête moet invullen |
|
|
2. |
Geef van de volgende variabelen of ze discreet of
continu zijn. |
|
a. Het aantal verkeersongelukken in een bepaalde
nacht. |
|
b. De gemiddelde temperatuur in een bepaalde
nacht. |
|
c. Het bedrag dat je kwijt bent als je een
aantal glazen bier bestelt. |
|
|
3. |
Geef van de volgende variabelen aan of ze kwalitatief
of kwantitatief zijn. |
|
a. De categorieën jongere -
volwassene - oudere. |
|
b. Het alcoholgehalte van wijn. |
|
c. Het nummer van de pizza die je uit een
lijst bestelt. |
|
|
|
|
|
OPLOSSING |
|
|