HAVO WA, 1999 - II | ||
1. Veldkrekels. | |||
Onderstaande tekst is ontleend
aan het Brabants Dagblad van 28 mei 1997. „De veldkrekel is een toonkunstenaar. Moeiteloos sjirpt hij een hoge C. Het tempo van de roepzang is afhankelijk van het weer. Bij fris weer laat de veldkrekel gemiddeld één sjirp per seconde horen, bij warm weer wel gemiddeld vijf, met alle variaties daartussen. Sterker, de veldkrekel kan eigenlijk wel als een thermometer gebruikt worden" De onderzoeker M. Duijm heeft daar eens een berekening voor uitgedokterd. Het rekenvoorschrift luidt: neem het gemiddelde aantal sjirpen per vijf seconden, tel er zeven bij op, en je weet de temperatuur in graden Celsius. Midas Dekkers evenwel hanteert een rekenvoorschrift waarbij je moet uitgaan van het gemiddeld aantal sjirpen per minuut. Je trekt er veertig van af, deelt de uitkomst door zeven en telt er tien bij op.” Stel dat een krekel op een zeker moment gemiddeld 2,4 sjirpen per seconde maakt. Als we met de twee rekenvoorschriften de temperatuur op dat moment berekenen, vinden we twee heel verschillende uitkomsten. |
|||
3p. | 1. | Hoeveel graden verschillen die uitkomsten? Licht je antwoord toe. | |
3p. | 2. | Stel voor M. Duijm de formule op die de temperatuur t (in °C) uitdrukt in het gemiddeld aantal sjirpen n per seconde. | |
In de volgende figuur is een grafiek van het rekenvoorschrift van Midas Dekkers getekend. | |||
|
|||
Voor het verschil dat bij vraag 1 gevonden is, is een eenvoudige verklaring: niet alle krekels sjirpen hetzelfde. Het rekenvoorschrift van Duijm geldt voor de veldkrekel, terwijl Dekkers het heeft over de sneeuwboomkrekel Bij alle soorten krekels sjirpen de mannetjes om wijfjes te lokken. De wijfjes herkennen hun eigen soort aan de sjirpsnelheid, dus aan het aantal sjirpen per seconden. | |||
4p. | 3. | Bij welke temperatuur kan het veldkrekelvrouwtje geen verschil horen tussen een veldkrekelmannetje en een sneeuwboomkrekelmannetje? Licht je antwoord toe. Je kunt daarbij bovenstaande grafiek gebruiken. | |
OPGAVE 2. Beton. | ||||
Bij het bouwen van wegen, bruggen en gebouwen worden grote hoeveelheden beton gebruikt. Om de stevigheid van dat beton te keuren, voert men drukproeven uit. Daartoe maakt men uit een partij beton een aantal kubussen. Deze kubussen worden een voor een onder een pers gezet. De druk op de kubus wordt geleidelijk opgevoerd, net zolang totdat de kubus begint te vervormen. Zie onderstaande figuur. De grootste druk voordat het vervormen begint noemt men de druksterkte. Deze wordt uitgedrukt in Newton per vierkant millimeter (N/mm2). Een druksterkte van ten minste 25 N/mm2 noemt men voldoende groot. | ||||
|
||||
Een aannemer gebruikt beton waarvan de kubussen een gemiddelde druksterkte hebben van 28 N/mm2. Er wordt aangenomen dat deze druksterkte normaal verdeeld is met een standaardafwijking van 2,6 N/mm2 | ||||
5p. | 4. | Bereken welk percentage van zijn kubussen een voldoende grote druksterkte zal hebben. | ||
Het is gewenst dat minstens
95% van de kubussen een voldoende grote druksterkte heeft. Anders
zou het risico van afkeuren te groot zijn. Door het productieproces
zorgvuldiger uit te voeren blijft de druksterkte normaal verdeeld
met gemiddelde 28 N/mm2 , maar wordt de
standaardafwijking kleiner. Nu blijkt dat 95% van de kubussen een voldoende grote druksterkte heeft. |
||||
5p. | 5. | Bereken de nieuwe standaardafwijking van de druksterkte. | ||
De betonkeurders gebruiken
verschillende wijzen van keuren. Zo kent men de methode 'serie van
6' en ook de methode 'serie van 12'. Bij 'serie van 6' wordt een zestal willekeurige kubussen gekozen. De partij beton wordt alleen goedgekeurd als alle zes kubussen een druksterkte hebben van ten minste 25 N/mm2 Bij 'serie van 12' kiest men 12 willekeurige kubussen. De partij wordt goedgekeurd als er ten hoogste één kubus een druksterkte van minder dan 25 N/mm2 heeft. Voor een keuring zijn 12
kubussen gekozen. Men gebruikt de methode 'serie van 12' en
constateert de volgende meetwaarden (in N/mm2): 27,
27, 32, 24, 32, 28, 28, 29, 28, 24, 29, 32. |
||||
5p. | 6. | Bereken de kans dat men de partij op grond van 'serie van 6' wel goedgekeurd zou hebben, als de zes kubussen willekeurig uit deze 12 waren gekozen. | ||
Aannemers zijn niet erg gelukkig met deze testmethodes. Zij beweren dat beide keuringsmethoden niet even streng zijn en pleiten voor een andere aanpak. Voor een bepaald type beton geldt dat 95% van alle kubussen die vervaardigd kunnen worden, een druksterkte heeft van ten minste 25 N/mm2. Een willekeurig gekozen kubus heeft dus een kans van 95% dat de druksterkte groot genoeg is. | ||||
5p. | 7. | Bij welke keuringsmethode ('serie van 6' of 'serie van 12' ) is de kans het grootst dat een partij van dit type beton wordt goedgekeurd? Licht je antwoord toe. | ||
OPGAVE 3. Erfpacht. | ||||
Huiseigenaren bezitten meestal het huis
én de grond waarop het staat. Soms echter is de eigenaar van de
grond een ander dan de eigenaar van het huis. De huiseigenaar huurt
dan de grond van de grondeigenaar. Dit wordt erfpacht
genoemd: het erf wordt gepacht, gehuurd dus. De huurprijs van een
stuk grond wordt meestal voor een groot aantal jaren vastgesteld.
Aan het eind van zo'n periode moet een nieuwe huurprijs worden
bepaald. De nieuwe huurprijs wordt gebaseerd op de taxatiewaarde van
het stuk grond. De taxatiewaarde is de waarde waarop het stuk grond
getaxeerd. ofwel geschat wordt. Hoe hoger de taxatiewaarde, hoe
hoger de huur. |
||||
|
||||
2p. | 8. | Hoe groot is de taxatiewaarde van het stuk grond van 1270 m2? Licht je antwoord toe. | ||
De grondeigenaar berekent met behulp van deze figuur de waarde per m2 van elk van zijn overige stukken grond als volgt: | ||||
• | Een stuk grond met een oppervlakte kleiner of gelijk aan 627 m2 heeft een waarde van f279,- per m2. | |||
• | De waarde per m2
van een stuk grond met een oppervlakte tussen 627 m2 en
1270 m2 wordt berekend door middel van lineaire
interpolatie in de figuur hierboven. De waarde per m2
wordt naar beneden afgerond op een geheel aantal guldens. Deze berekeningswijze wordt ook gebruikt bij stukken grond met een oppervlakte tussen 1270 m2 en 1752 m2 en tussen 1752 m2 en 3785 m2. |
|||
• | Een stuk grond met een oppervlakte groter of gelijk aan 3785 m2 heeft een waarde van f 105,- per m2. | |||
Aan de hand van de zo
berekende waarde per m2 wordt de taxatiewaarde van het
stuk grond bepaald en afgerond op gehele duizendtallen. In de figuur hier boven is het verband tussen oppervlakte en waarde per m2 als een rechte lijn tussen de punten (627, 279) en (3785, 105) weergegeven. |
||||
5p. | 9. | Is dit verband, uitgaande van de vier gegeven oppervlaktes en hun bijbehorende waarde per m2, inderdaad correct weer te geven als een rechte lijn? Licht je antwoord met berekeningen toe. | ||
Twee buren huren allebei een stuk grond van deze grondeigenaar. De oppervlaktes van deze stukken grond zijn vrijwel gelijk: 1180 m2 en 1181 m2 . Ze verwachten dat de taxatiewaarde van het grootste stuk grond hetzelfde is als die van het kleinste stuk, of iets hoger. Maar als ze de berekende taxatiewaarde van beide stukken grond vergelijken, ontdekken ze iets merkwaardigs. | ||||
8p. | 10. | Leg met behulp van berekeningen uit wat er merkwaardig is aan deze twee taxatiewaarden. | ||
Bij het volgende houden we
geen rekening meer met het afronden van de waarde per m2
en de gewoonte om de taxatiewaarde voor het stuk grond op gehele
duizendtallen af te ronden. Voor de stukken met een oppervlakte van 1752 m2 tot 3785 m2 kan men de taxatiewaarde met behulp van de volgende formule bepalen: W = -0,046 • Opp2 + 280 • Opp Hierbij is Opp de oppervlakte in m2 van het betreffende stuk grond en W de taxatiewaarde ervan in guldens. Een huiseigenaar die een stuk grond met een oppervlakte van 3043 m2 in erfpacht heeft van deze grondeigenaar, is het absoluut niet eens met de wijze van taxatie van de grond. Hij start een juridische procedure en probeert de vreemde manier van taxeren aan te tonen door de grafiek van bovenstaande formule te tekenen. |
||||
6p. | 11. | Teken die grafiek en leg uit hoe de huiseigenaar hiermee zijn standpunt kan verduidelijken. | ||
OPGAVE 4. Aanpassing Rotonde. | ||||||||||||||||
Bij en op rotondes vinden vaak verkeerstellingen plaats om de doorstroming van het verkeer te meten. Zo zien we in matrix A de doorstroming tijdens de ochtendspits op een rotonde waar een viertal wegen P, Q, R en S op uitkomt. Zie onderstaande figuur. De getallen in de matrix geven steeds aan welk deel van de motorvoertuigen dat vanaf de ene weg de rotonde op komt er bij de andere weg weer af gaat. Zo betekent het getal 0,32 in de tweede rij bijvoorbeeld dat 32% van de voertuigen die vanaf R de rotonde op rijden, de rotonde bij Q verlaat. | ||||||||||||||||
|
||||||||||||||||
4p. | 12. | Leg uit waarom wel van elke kolom van A moet gelden dat de som van de getallen gelijk is aan 1, maar dat dit voor de rijen niet zo hoeft te zijn. | ||||||||||||||
In de volgende tabel staan nog wat gegevens over deze rotonde tijdens de ochtendspits. | ||||||||||||||||
|
||||||||||||||||
4p. | 13. | Bereken de verschillende aantallen motorvoertuigen die bij P, Q, R en S de rotonde weer verlaten. | ||||||||||||||
De gemeente wil de verkeerssituatie bij de rotonde veranderen. Vlak bij de rotonde is namelijk een gevaarlijke driesprong van weg R met de wegen U en T. Deze gevaarlijke situatie wordt opgeheven door weg R te vervangen door twee nieuwe wegen R1 en R2. Dan komen er op de rotonde niet vier, maar vijf wegen uit. In onderstaande figuur zijn de oude en de nieuwe situatie in beeld gebracht. | ||||||||||||||||
|
||||||||||||||||
Matrix B beschrijft de doorstroming op de gevaarlijke driesprong. Matrix B is op dezelfde manier opgebouwd als matrix A. | ||||||||||||||||
Men neemt aan dat de verkeersstroom die uit T (oude situatie) via R op de rotonde terechtkomt zich verdeelt over de richtingen P, Q en S volgens de verhoudingen van matrix A. Zo gaat bijvoorbeeld van het verkeer dat vanaf T via R de rotonde op rijdt ook 32% naar Q. Voor de verkeersstroom uit U wordt dezelfde veronderstelling gemaakt. | ||||||||||||||||
3p. | 14. | Toon aan dat ongeveer 28% van de voertuigen uit T de rotonde bij P verlaat. | ||||||||||||||
De afdeling Verkeer van de gemeente stelt voor de nieuwe situatie een doorstromingsmatrix C op. Men gebruikt daarbij de gegevens uit matrix A en uit matrix B. Hieronder zie je deze matrix C gedeeltelijk ingevuld. | ||||||||||||||||
|
||||||||||||||||
In de kolom van R1 staat alleen het getal 0,28, maar de vier getallen eronder ontbreken. | ||||||||||||||||
4p. | 15. | Bereken deze vier ontbrekende getallen. | ||||||||||||||
OPGAVE 5. Haviken. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tot in het begin van deze eeuw werd er ijverig jacht gemaakt op de havik. Rond de jaren veertig zag de havik kans zich uit te breiden. Als gevolg van het toenemende gebruik van insecticiden en ontsmettingsmiddelen bereikte het aantal haviken aan het eind van de jaren zestig een dieptepunt. Het verbod op enkele van deze middelen zorgde ervoor dat vanaf het begin van de jaren zeventig het aantal haviken weer toenam. In onderstaande figuur zien we de aantallen haviken zoals die vanaf 1966 in Zuidwest-Drenthe vastgesteld werden. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In deze figuur is te zien dat gedurende
de periode 1970-1982 het aantal haviken steeds sneller toeneemt. Men kan het aantal haviken gedurende deze periode vrij goed met een exponentiële groei beschrijven. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5p. | 16. | Stel een formule op die deze exponentiële groei beschrijft tussen de jaren 1970 en 1982. Neem hierbij de tijd t in jaren met t = 0 in 1970. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vogelonderzoekers hebben een
groep van 34 haviken gedurende 17 jaar gevolgd. In de volgende tabel
zie je de resultaten. De telling begon in de lente waarin deze 34 haviken zijn geboren. In de kolom "in leven" staat het aantal exemplaren dat in het begin van dat levensjaar in leven was. In de kolom "sterfte" staat het aantal haviken dat in de loop van dat levensjaar is gestorven. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Uit de tabel blijkt dat een groot deel van de pasgeboren haviken het eerste levensjaar niet overleefde. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4p. | 17. | Onderzoek of er onder de eerste tien levensjaren een jaar was waarin een nog groter deel van de haviken overleed. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Veronderstel dat de sterfte binnen een jaar gelijkelijk over dat jaar verdeeld is. Dan kan van deze 34 haviken berekend worden hoe lang ze gemiddeld leefden. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4p. | 18. | Bereken hoe lang de haviken gemiddeld hebben geleefd. Geef je antwoord in maanden nauwkeurig. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De onderzoekers hoopten dat deze groep haviken, ondanks het vrij kleine aantal, min of meer representatief zou zijn voor alle haviken in Nederland. In dat geval konden ze op basis van hun waarnemingen algemene uitspraken doen over haviken. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2p. | 19. | Leg uit waarom deze groep nooit werkelijk representatief kan zijn. Gebruik hierbij gegevens uit de tabel. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bij iedere populatie kan men zich
afvragen of deze in zijn bestaan bedreigd wordt. Dit voortbestaan
hangt af van geboorte- en sterftecijfers. Om de populatie op peil te
houden, is er elk jaar een minimaal aantal jonge vogels nodig. De Duitse bioloog Mebs heeft de volgende formule ontworpen: |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
waarbij: f = het minimale aantal jongen per havikenpaar dat gemiddeld nodig is om de populatie op peil te houden. q = het sterftecijfer van de eerstejaarsvogels. m = het sterftecijfer van de oudere vogels. Uit recent onderzoek blijkt dat in Nederland al een aantal jaren 41,2% van de haviken in hun eerste levensjaar sterft. Dus q = 0,412. Het sterftecijfer van de oudere vogels blaak de laatste jaren 0,286 te zijn en het gemiddeld aantal jongen per havikpaar 0,94 per jaar. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3p. | 20. | Blijft de Nederlandse populatie haviken op peil? Licht je antwoord toe. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De sterfte onder oudere haviken kan veranderen, onder andere door wijzigingen in het jachtbeleid. Stel dat per jaar nog steeds 41,2 % van de eerstejaarshaviken sterft en het gemiddeld aantal jongen per ouderpaar 0,94 blijft. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
6p. | 21. | Bereken hoeveel procent van de oudere haviken dan elk jaar maximaal mag sterven om de havikenstand op peil te houden. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
UITWERKING | |
1. | |
2. | |
3. | |
4. | |
5. | |
6. | |
7. | |
8. | |
9. | |
10. | |
11. | |
12. | |
13. | |
14. | |
15. | |
16. | |
17. | |
18. | |
19. | |
20. | |
21. | |
22. | |
23. | |