| VWO WII, 1975 - I | ||
| 1. | In R3
zijn ten opzichte van een orthonormale basis gegeven de punten
O(0,0,0), A(2, 0, 0), C(0,2,0) en D(0,0,2) Deze punten zijn de hoekpunten van de kubus OABC.DEFG Punt K is het midden van ribbe AO Punt P is het snijpunt van de zijvlaksdiagonalen BG en CF. |
||
| a. | Bereken in graden nauwkeurig de hoek van lijn OP en het vlak CDK | ||
| Punt F is het middelpunt van een bol β met straal √2. | |||
| b. | Stel een vectorvoorstelling op van elk van de lijnen door punt E die de bol β raken en evenwijdig zijn aan het vlak met vergelijking 3x2 - 5x3 - 0 | ||
| c. | Een punt Q voldoet aan de volgende twee eisen: | ||
| 1. | EQ = PQ | ||
| 2. | de raaklijnen door Q aan β raken deze bol in punten die tot Q een afstand hebben gelijk aan OQ. | ||
| Stel een vectorvoorstelling op van de verzameling van de punten Q. | |||
| 2. | In R3 is ten opzichte van een orthonormale basis voor elke p ∈ R de matrix van de afbeelding Ap gegeven door: | ||
![]() |
|||
| a. | Voor welke p is het Ap-beeld van R3 een vlak? Stel een vectorvoorstelling van dit vlak op. | ||
| b. | V is het vlak met
vergelijking x1 - x2 = 0. Voor welke p is het Ap-beeld van V een vlak dat loodrecht op V staat? |
||
| c. | Voor elke p
≠ 2 is er precies één lijn door O(0,0,0)
die onder Ap op zichzelf afgebeeld wordt. Bewijs dit. Voor welke p is deze lijn puntsgewijs invariant? (een lijn is puntsgewijs invariant wil zeggen: elk punt van de lijn valt met zijn beeldpunt samen) |
||
| 3. | In R3 zijn ten opzichte van een orthonormale basis V1, V2 en V3 vlakken met vergelijkingen: | ||
| V1:
2ax1 + ax2 + (a + 1)x3
= b V2: x1 + 2x2 + ax3 = -1 V3: -x1 + x2 + ax3 = 14 waarbij a ∈ R en b ∈ R |
|||
| a. | Voor welke a
en b bestaat de doorsnede van V1, V2 en V3
uit meer dan één punt? Stel een vectorvoorstelling op van deze doorsnede. |
||
| b. | Gegeven is a
= -1 en b = 0 De afbeelding P is de loodrechte projectie van R3 op vlak V1. Van een bol β is het middelpunt M(8, 4, 0) Het P-beeld van β heeft met V3 precies één punt gemeen Bereken de straal van β. |
||
| c. | Gegeven is a
= 1 en b = -5. S is het gemeenschappelijke punt van de vlakken V1, V2 en V3. A is een lineaire afbeelding waarbij de snijlijn van de vlakken V2 en V3 afgebeeld wordt op het punt S. Bewijs dat er een lijn is die voor elke A tot de kern behoort. Stel een vectorvoorstelling van deze lijn op. Bewijs dat er een lijn is die bij elke A puntsgewijs invariant is (een lijn is puntsgewijs invariant wil zeggen: elk punt van de lijn valt met zijn beeldpunt samen) |
||
| UITWERKING | |
| 1. | |
| 2. | |
| 3. | |
| 4. | |
| 5. | |
| 6. | |
| 7. | |
| 8. | |
| 9. | |
| 10. | |
| 11. | |
| 12. | |
| 13. | |
| 14. | |
| 15. | |
| 16. | |
| 17. | |
| 18. | |
| 19. | |
| 20. | |
| 21. | |
| 22. | |
| 23. | |