7. | Papierformaten zijn niet zomaar
gekozen.... Als je een kopietje op A4-papier wilt vergroten naar A3-formaat, dan moet dat A3-papier natuurlijk wel dezelfde verhoudingen hebben als het A4 papier, anders zou de "vorm" van je plaatje veranderen. |
|||
Verder zijn de papierformaten zó gekozen dat de lengte van een volgend formaat steeds gelijk is aan de breedte van de vorige. Hiernaast zie je hoe een vel A0-papier is onderverdeeld in steeds kleinere formaten. |
|
|||
a. | Als een formaat lengte L en breedte B heeft, dan
heeft het volgende formaat dus lengte B en breedte
1/2L. Laat zien dat daaruit, en uit de gelijkvormigheid van het papier, volgt dat de afmetingen van de verschillende formaten een meetkundige rij vormen met factor √2. |
|||
Omdat geldt L = B√2 en omdat A0 papier een oppervlakte van 1 m2 heeft kun je aantonen dat de afmetingen van A0-papier 1189 bij 841 mm zijn. | ||||
b. | Geef die afleiding. | |||
c. | Geef een directe formule voor de lengte van An-papier. | |||
Ook de oppervlaktes van de
opeenvolgende papiersoorten vormen een meetkundige rij. Daarvoor geldt natuurlijk On = 1/2 • On-1 met O0 = 1 |
||||
d. | Onderzoek met deze formule en je GR welk papiernummer voor het eerst een oppervlakte kleiner dan 1 mm2 heeft. | |||
e. | Geef een directe formule voor On en controleer daarmee je antwoord op vraag d). |
8. | Drie opeenvolgende termen van een meetkundige rij hebben som 13/4 en product 1/8. | |||
a. | Welke drie termen zijn dat? | |||
b. | En hoe is dat als de rij rekenkundig is? | |||
9. |
x,
y,
z vormen een
meetkundige rij met reden r Waaraan is r dan gelijk? |
|||
10. |
Van een een rekenkundige rij u1 - u2
- ... is bekend dat de eerste drie termen samen gelijk zijn aan 12. Bereken u10 |
|||
11. | Gegeven is
de directe vergelijking u(n) = 92-n
• 4n + 1 Toon algebraďsch aan dat dit een meetkundige rij is, en geef de beginwaarde en de reden. |
|||
12. | Vlaamse Olympiade. | |||
Wat is de volgende term? |
13. | De draagtijd van een rat is ongeveer
een maand. Iets minder zelfs, en dat betekent dat een rat
ongeveer elke maand een nest kan krijgen. Zo'n nest bestaat uit
8 - 12 nieuwe ratten, die ook direct zelf weer nakomelingen
kunnen krijgen. Neem aan dat de helft van de geboren ratten vrouwtjes zijn en de helft mannetjes. Neem verder aan dat elk vrouwtje inderdaad iedere maand (behalve de eerste) een nest van precies 10 ratjes krijgt, en dat er helemaal geen ratten doodgaan. Neem tenslotte (voor het gemak) aan dat het aantal ratten geen geheel getal hoeft te zijn. Stel dat we beginnen met een populatie van 20 vrouwtjesratten en 20 mannetjesratten Dan vormt het aantal vrouwtjesratten in de loop van de maanden een meetkundige rij. |
|||||||||||||
a. | Laat zien dat dat zo is en geef de reden van die rij. | |||||||||||||
b. | Leg uit waarom het totaal aantal ratten dan ook een meetkundige rij vormt, met dezelfde reden. | |||||||||||||
Als we de nestgrootte N noemen (in plaats van 10) en het beginaantal ratten B (helft mannetje, helft vrouwtjes) dan geldt de formule: At = B • (1 + 0,5 • N)t met A het totaal aantal ratten in maand nummer t. | ||||||||||||||
c. | Toon dat aan. | |||||||||||||
Voor een bepaalde rattenkolonie werden de volgende tellingen gevonden: | ||||||||||||||
|
||||||||||||||
d. | Bereken de nestgrootte voor deze kolonie ratten |
© h.hofstede (h.hofstede@hogeland.nl) |