© h.hofstede (h.hofstede@hogeland.nl)
|
De afstand tussen twee punten |
|
|
|
|
|
|
Als je de coördinaten van twee
punten kent, dan kun je eenvoudig de afstand tussen die twee punten
uitrekenen.
Zie de figuur hieronder, met de punten A(xA,
yA) en B(xB, yB) |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
De afstand tussen
A en B is de lengte van dat rode lijnstuk.
In de driehoek van de figuur rechts zie je dat je die lengte makkelijk
met de stelling van Pythagoras kunt berekenen. |
|
|
|
|
|
|
Met d(A,
B) wordt dan de afstand tussen A en B bedoeld
(d van distance) |
|
|
|
|
Variabel punt. |
|
|
|
|
Die formule hierboven
is nog niet zo heel spectaculair ('t is in feite gewoon de stelling van
Pythagoras).
Het wordt wel een stukje interessanter als je een onbekende in de
coördinaten van het punt stopt. |
|
|
|
|
Neem de volgende
vraag:
Hiernaast zie je de lijn y = 2x + 1 en het punt
A(-2, 8)
P is een willekeurig punt van de lijn.
De vraag is: Welk punt p van de lijn heeft afstand 5 tot
punt A ?
Als je de formule hierboven gebruikt dan vind je:
5 = √((xP - - 2)2
+ (yP - 8)2)
Maar ja, dat kun je niet oplossen: je hebt maar één vergelijking en twee
onbekenden. |
|
Maar als je je
bedenkt dat punt P op de lijn moet liggen dan geeft dat een extra
voorwaarde, namelijk yP = 2xP
+ 1
Invullen:
5 = √((xP - - 2)2
+ (2xP + 1 - 8)2)
25 = (xP + 2)2 +
(2xP - 7)2
25 = xP2 + 4xP + 4
+ 4xP2 - 28xP
+ 49
5xP2 - 24xP
+ 28 = 0
De ABC-formule geeft nu eenvoudig: xP
= 2,8 ∨ xP = 2
Dat zijn de punten (2, 5) en (2.8, 6.6) |
|
|
|
|
Zo'n punt P
dat afhangt van een onbekende noemen we een
variabel punt; je beschrijft er in dit geval in één keer
alle punten van de lijn mee!!! |
|
|
|
|
Het midden van een lijnstuk. |
|
|
|
|
Als je het midden van een
lijnstuk met uiteinden A en B wilt weten dan zie je in de
figuur hiernaast direct hoe je dat kunt berekenen.
Die xM ligt midden tussen xA
en xB in en die yM ligt
midden tussen yA en yB in.
Dat betekent: |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
OPGAVEN. |
|
|
|
|
1. |
Gegeven is de cirkel met middelpunt (2,
5) en straal 26.
Geef van de volgende punten aan of ze op/binnen/buiten de cirkel liggen. |
|
|
|
|
|
a. |
A(-18, 22) |
|
|
|
|
|
|
b. |
B(12, 29) |
|
|
|
|
|
|
c. |
C(10, -19) |
|
|
|
|
|
2. |
Welk punt van de lijn
x = 14 heeft afstand 50 tot de oorsprong? |
|
|
|
|
3. |
Gegeven is punt P(15,
6)
Welk punt van de lijn y = 3x + 2 heeft afstand 13
tot P? |
|
|
|
|
4. |
Een driehoek ABC
heeft hoekpunten A(1, 6) en B(7, 10)
en C(3,2) |
|
|
|
|
|
a. |
Bereken de lengten
van de zijden van deze driehoek. |
|
|
|
|
|
Een
zwaartelijn van een driehoek
is een lijn van een hoekpunt naar het midden van de overstaande zijde, |
|
|
|
|
|
b. |
Geef vergelijkingen
van de drie zwaartelijnen van deze driehoek. |
|
|
|
|
|
c. |
Laat met de
vergelijkingen van vraag b) zien dat de zwaartelijnen van deze driehoek
door één punt gaan. |
|
|
|
|
|
d. |
Leg uit hoe je de
coördinaten van het zwaartepunt van de driehoek af kunt leiden uit de
coördinaten van de drie hoekpunten. |
|
|
|
|
|
|
© h.hofstede (h.hofstede@hogeland.nl)
|