|
|
Hoeken en driehoeken. |
©
h.hofstede (h.hofstede@hogeland.nl) |
|
|
|
Veel bewijzen in de vlakke
meetkunde hebben te maken met driehoeken, en daarbij is het erg vaak
nodig om driehoeken op te sporen die precies gelijk aan elkaar zijn.
Wiskundigen noemen dat niet "precies gelijk"" maar "congruent",
en ze gebruiken er het teken ≅
voor. Dat zagen we al in de vorige les. Wat bedoelen ze daar ook al weer mee? |
|
|
De driehoeken ABC en DEF zijn
congruent: ABC ≅ DEF
als al hun overeenkomstige zijden en al hun overeenkomstige
hoeken gelijk zijn. |
|
|
|
De naamgeving kiezen we dan zó dat
A bij D hoort, B bij E en C bij F.
Voor deze driehoeken geldt dus:
AB = DE, AC = DF, BC = EF, ∠ABC =
∠DEF, ∠BAC = ∠EDF en ∠ACB
= ∠DFE.
Dat is nogal een werk; zes dingen die je moet nagaan om te kijken of
twee driehoeken congruent zijn. Gelukkig kan dat vaak sneller. Het is
niet nodig ze alle zes te controleren.
Wat zijn de minimumeisen voor
congruente driehoeken? |
|
|
geval 1: ZHZ (zijde-hoek-zijde)
Als van twee driehoeken twee zijden gelijk zijn en ook de hoek
daartussenin, dan zijn de driehoeken congruent.
Het plaatje hiernaast hoort daarbij en in opgave 1. van de vorige
les bewezen we deze stelling al.
Dat doen we niet wéér..... |
|
|
|
geval 2: ZZZ. (zijde-zijde-zijde)
Als twee driehoeken drie zijden gelijk aan elkaar hebben, dan zijn ze
congruent.
Het bewijs daarvan is iets minder simpel dan de vorige. Je gaat dat nu
in de volgende opgave zelf produceren. Denk er daarbij aan dat je het
geval ZHZ nu mag gebruiken. |
|
|
|
|
|
|
1. |
propositie 8:
Het geval ZZZ van congruente driehoeken |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Neem twee driehoeken
ABC en DEF met gelijke zijden zoals hierboven links.
Leg nu de eerste driehoek op de tweede zodat AB op DE komt.
Stel dat punt C daarbij terechtkomt op een punt C' .Toon aan dat de twee driehoeken congruent zijn.
Gebruik één van de vorige proposities van Euclides. |
|
|
|
|
|
Geval 3. HHZ (hoek-hoek-zijde)
Als twee driehoeken twee hoeken en een zijde gelijk hebben zijn ze
congruent. Nu zijn er twee mogelijkheden: de bekende zijde ligt tussen
twee hoeken in, of aan één van beide hoeken. Zie de beide driehoeken
hiernaast.
Het eerste geval is makkelijk, en zal ik nu eerst bespreken. Het tweede
geval is wat lastiger, en dat mag jij gaan uitpuzzelen in opgaven 2 en 3
hieronder.
|
|
Neem twee driehoeken ABC en DEF
waarbij ∠ABC = ∠DEF
en ∠BCA = ∠EFD en
BC = EF zoals hiernaast getekend.
Stel nu dat BA langer is dan ED.
Dan kun je op BA een stuk (BG) afmeten dat net zo lang is als DE.
Dan is BG = ED en BC = EF en ∠CBA = ∠FED.
Dus geldt BGC ≅ DEF
(ZHZ).
Maar dan is ∠BCG = ∠DFE
= ∠BCA.
Dat klopt duidelijk niet, want ∠BCA is
duidelijk groter dan ∠BCG.
Dus kan BA niet langer zijn dan ED.
Op dezelfde manier kan ED ook niet langer zijn dan BA. Dus moeten ED en
BA wel even lang zijn, en geldt volgens ZHZ weer dat
ABC ≅ DEF. |
|
|
|
Opmerking.
Kritische lezers zullen misschien zeggen "Waarom zo moeilijk doen?" Als
immers twee hoeken van een driehoek gelijk zijn, dan zijn ze alle drie
gelijk (samen zijn ze immers 180º) dus zijn de beide gevallen hierboven
gewoon hetzelfde! Eén zijde en alle drie de hoeken (ZHHH)
Die kritische lezers hebben deels gelijk.
Euclides koos waarschijnlijk voor deze omslachtige aanpak, omdat hij dan
niet nodig heeft dat de hoeken van een driehoek samen steeds hetzelfde
(180º) zijn. Die stelling bewees hij later ook wel, maar daarvoor
had hij postulaat 5 nodig. Op deze omslachtige manier bewijst hij ZZH
zonder gebruik te maken van postulaat 5. |
|
|
|
|
2. |
Als je één zijde van een driehoek naar één kant
verlengt dan krijg je een zogenaamde buitenhoek.
De rode hoek hiernaast bijvoorbeeld.
Euclides beweert in propositie 16: |
|
|
|
|
|
de buitenhoek van een hoek van een
driehoek is groter
dan elk van beide andere hoeken van die driehoek. |
|
|
|
|
|
Noem het midden van AC punt M en
verleng BM tot BE zodat
BM = ME. Teken ook lijnstuk EC
Dan geldt dat ABM ≅ CEM |
|
|
|
|
|
a. |
Toon dat aan. Maak gebruik van het feit dat
overstaande hoeken gelijk zijn. (het echte
bewijs daarvan volgt in de volgende les). |
|
|
|
|
b. |
Toon daarmee aan dat ∠ACD
> ∠BAC |
|
|
|
|
|
Door het midden van BC te gebruiken
kun je op precies dezelfde manier aantonen dat ∠ACD >
∠CBA |
|
|
|
|
3. |
Het tweede geval
van HHZ.
Neem twee driehoeken BAC en EDF zodat AB = DE en ∠ABC = ∠DEF en
∠ACB = ∠DFE.
Stel dat BC langer is dan EF.
Kies dan punt G zó op BC dat geldt BG = EF.
Dan geldt BGA ≅ EFD |
|
|
|
|
|
a. |
Toon dat aan. |
|
|
|
|
b. |
Toon aan dat dan geldt ∠BGA = ∠BCA en leg
met de stelling uit opgave 2 uit waarom dat onmogelijk is. |
|
|
|
|
|
c. |
Leg uit hoe daardoor het tweede geval van HHZ is
bewezen. |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Geval 4.
ZZH (zijde-zijde-hoek)
Daarbij ligt die hoek dus NIET tussen beide zijden zoals in geval 1.
Dit is een speciaal geval, en wel omdat de driehoeken niet congruent
hoeven te zijn!
Dat kun je het makkelijkst inzien door een tegenvoorbeeld te bekijken. |
|
|
|
|
|
In het eerste plaatje
zie je het begin van een driehoek waarvan zijde AB vastligt, hoek BAC
ook, en waarvan ook de lengte van zijde BC vastligt. Die zijde BC kun je
nog draaien om punt B, en dat moet je natuurlijk zó doen dat hij de lijn
AC gaat snijden.
Dat is in het tweede plaatje gebeurd. Maar daar zie je dat er twee
mogelijkheden voor punt C zijn.
Het derde en vierde plaatje geven twee driehoeken met een hoek gelijk en
twee zijdes gelijk, maar die driehoeken zijn niet gelijk! Geval 4 klopt
dus helemaal niet! |
Er is één speciale situatie waarin geval 4 wél klopt, en dat is als die
getekende cirkel maar één snijpunt C met AC heeft. Dat is zo als hij AC
precies raakt, en dan is de hoek C een hoek van 90º (later zullen we
daar meer van zien)
We veranderen daarom het vierde geval van ZZH naar ZZR. (zijde-zijde-rechte
hoek). |
|
|
|
SAMENGEVAT. |
|
|
Hier is een tabel met
de vier mogelijke gevallen van congruentie.
Bedenk dat dat 4 minimumeisen zijn, méér is natuurlijk altijd goed! |
|
|
Twee driehoeken zijn
congruent als ze gelijk hebben: |
1. twee zijden en de hoek ertussen (ZHZ).
2. drie zijden (ZZZ).
3. twee hoeken en een zijde (HHZ).
4. twee zijden en een rechte hoek (ZZR). |
|
|
|
OPGAVEN |
|
|
4. |
Zoek in onderstaande drie figuren steeds twee congruente
driehoeken. Vergeet niet het bewijs van congruentie te
vermelden. |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
M is middelpunt van beide cirkels. |
Twee vierkanten op de zijden
van driehoek ABC. |
M is middelpunt van beide cirkels. |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
5. |
Hiernaast staan twee cirkels die
beiden middelpunt M hebben.
De lijnstukken AB en CD worden zomaar ergens tussen beide
cirkels getekend zodat ze even lang zijn.
Toon aan dat ∠MBA = ∠MDC. |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
6. |
De hoogtelijn
van een driehoek is de lijn vanaf een hoekpunt loodrecht op de
zijde er tegenover.
De hoogtelijnen vanuit de tophoek van een gelijkbenige driehoek gaat
precies door het midden van de zijde er tegenover.
Toon dat aan. |
|
|
|
|
|
|
|
|
7. |
Een koorde is een
lijnstuk dat twee punten op de omtrek van een cirkel met elkaar
verbindt.
Als je een lijn tekent vanaf het middelpunt loodrecht op een
koorde dan deelt die lijn de koorde in twee gelijke delen.
Toon dat aan. |
|
|
|
|
|
8. |
Examenvraagstuk VWO
Wiskunde B, 2010. Gegeven zijn twee evenwijdige lijnen k en m
en een punt A ertussenin. Zie de figuur. |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
In deze opgave bekijken we hoe je op elk van
de twee gegeven lijnen een punt kunt tekenen zo dat deze punten samen
met punt A de hoekpunten zijn van een geodriehoek. Een geodriehoek is
een gelijkbenige rechthoekige driehoek. We bekijken de situatie waarbij
de hoek waarvan A het hoekpunt is, recht is. |
|
Om te begrijpen hoe we die situatie kunnen tekenen, bekijken we
de figuur hiernaast. Hierin is een geodriehoek PQR getekend, waarbij
hoek P recht is en de punten Q en R respectievelijk op de (evenwijdige)
lijnen k en m liggen. De loodlijn door P op k en
m snijdt k in punt S en m in punt T. Er geldt: driehoek PQS is congruent met
driehoek RPT. |
|
|
|
|
|
a. |
Bewijs dit. |
|
|
|
|
b. |
Teken in de eerste figuur van deze
opgave met behulp
van wat hierboven gezegd is een geodriehoek waarvan op elk van de lijnen k en m een hoekpunt ligt en waarvan A het
hoekpunt van de rechte hoek is. Licht je werkwijze toe. |
|
|
|
|
9. |
ABCD en AEFG zijn twee
vierkanten met gemeenschappelijk hoekpunt A.
De middens van de vierkanten zijn de punten M en N
P is het midden van BG en Q is het midden van DE
De driehoeken ADG en ABE zijn congruent. |
|
|
|
|
|
a. |
Toon dat aan |
|
|
|
|
b. |
Toon aan dat MQNP een vierkant is. |
|
|
|
|
10. |
Kangoeroewedstrijd.
Driehoek
ABC
is gelijkzijdig met
AB
=
BC
=
AC
= 10.
De punten
M,
N,
P
en
Q
liggen zodanig dat
AM = BN
= 4 en
CP = BQ
= 3.
(De tekening hiernaast is niet precies op schaal)
O is het snijpunt van NP en QM
Hoe groot is hoek
NOQ
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
©
h.hofstede (h.hofstede@hogeland.nl) |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|