|
©
h.hofstede (h.hofstede@hogeland.nl) |
Stochasten optellen. |
|
|
|
|
Deze les gaan we kijken wat er
gebeurt als je meerdere dingen die van kansen afhangen (stochasten) bij
elkaar optelt.
Laten we beginnen twee volomen verschillende dingen bij elkaar op te
tellen.
Zomaar als experiment. |
|
|
Stel dat ik uit de vaas hiernaast willekeurig
4 knikkers pak, en tel hoeveel roden erbij zijn. Daarna draai ik de
schijf, en tel het getal dat de schijf oplevert bij dat aantal rode
knikkers op. Dan krijg ik een nieuw getal.
Hoe zit het met dat nieuwe getal?
Wat is het gemiddelde?
Wat is de standaarddeviatie? |
|
|
|
Eerst maar eens apart
uitrekenen.....
Voor het aantal rode knikkers geldt de volgende kansverdeling (je had
uiteraard het vaasmodel herkend toch?) |
|
|
aantal rood |
0 |
1 |
2 |
3 |
4 |
kans |
0,0707 |
0,3535 |
0,4242 |
0,1414 |
0,0101 |
|
|
|
Rechts zie je dat geldt E = 12/3
en
σ = 0,841 |
Precies hetzelfde voor de schijf is nog
eenvoudiger: |
|
|
|
cijfer van de schijf |
1 |
2 |
3 |
kans |
1/3 |
1/3 |
1/3 |
|
|
|
Rechts zie je dat geldt E = 2 en
σ = 0,816 |
|
|
En daarna bij elkaar opgeteld....
Als je het aantal rode ballen optelt bij het getal van de schijf, dan
variëren de mogelijke uitkomsten nu van 1 (nul rode en schijf 1)
en tot en met 7 (4 roden en schijf 3).
Dat geeft de volgende kansverdeling: |
|
|
som |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
6 |
7 |
kans |
0,0236 |
0,1414 |
0,2828 |
0,3064 |
0,1919 |
0,0505 |
0,0034 |
|
|
|
Rechts zie je dat geldt E = 32/3
en
σ = 1,172 |
|
|
Wat hebben die getallen met elkaar
te maken?
Nog even samengevat:
We vonden E1 = 12/3
en E2 = 2 en Esom = 32/3
En we vonden
σ1 = 0,841 en
σ2 = 0,816 en
σsom
= 1,172
Ik denk dat je het verband tussen die E's wel ziet: Esom
is gewoon die andere beide E's bij elkaar opgeteld.
Maar hoe zit het met de standaarddeviaties?
Wat is het verband tussen
0,841 en 0,816 en 1,172 ???
Dat is lastig te zien.
Totdat je je realiseert dat de standaarddeviatie werd uitgerekend als de
wortel van iets.
Neem de drie standaarddeviaties in het kwadraat, dan krijg je
0,707 en 0,666 en 1,374.
Waarschijnlijk valt nu op dat die laatste de som van die andere twee is
(het kleine verschil komt door afrondfouten).
Ofwel:
σsom2 =
σ12 +
σ22 . Kortom: |
|
|
Esom = E1 +
E2
+ ...
σsom2 =
σ12 +
σ22 + ... |
|
|
|
Speciaal geval: Dezelfde dingen bij elkaar optellen. |
|
|
Dat komt erg vaak voor, namelijk
elke keer als je een "experiment" vaker uitvoert. Een eenvoudig
voorbeeld is bijvoorbeeld het gooien van 5 dobbelstenen en de ogen ervan
optellen. Dat is natuurlijk precies hetzelfde als vijf keer één
dobbelsteen gooien. |
Voor het gooien van één dobbelsteen is de
kansverdeling erg eenvoudig, dus zijn de verwachtingswaarde en de
standaarddeviatie makkelijk uit te rekenen.
Hiernaast zie je dat geldt E = 3,5 en
σ = 1,7078
Dan geldt voor de som van vijf dobbelstenen:
E = 3,5 + 3,5 + ... = 5 · 3,5
= 17,5
σ2 = 1,70782 +
1,70782 + ... = 5 ·
1,70782 = 14,5829 dus
σ
= 3,82
Dat gaat een stuk makkelijker dan als je een kansverdeling voor alle
vijf de stenen samen moet maken!!! |
|
|
|
Als we n dezelfde
dingen bij elkaar optellen geeft dat:
Esom = E1 + E2 + .... =
E + E + .... =
n · E
σsom2 =
σ12 +
σ12 + .... =
σ2 +
σ2
+ ..... = n ·
σ2 dus
σsom = √(n
· σ2)
=
σ√nDit laatste heet de
√n - wet: |
tel n dezelfde dingen bij elkaar
op:
Esom = nE
σsom =
σ√n
|
|
|
|
De binomiale verdeling.
Dat laatste: dingen bij elkaar optellen gebeurt eigenlijk altijd
bij de binomiale verdeling. Daar werden het "aantal successen" geteld
bij n experimenten.
Als je nou de verwachtingswaarde en de standaarddeviatie van het aantal
successen bij één experiment weet, dan kun je met bovenstaande regels
voor E en
σ makkelijk uitbreiden naar n
experimenten (bij de binomiale verdeling zijn die n experimenten
allemaal gelijk, dus je telt automatisch alleen dezelfde dingen bij
elkaar op).
Laten we E en
σ voor één experiment gaan
uitrekenen.
Als de kans op succes gelijk is aan p, dan ziet de kansverdeling
daarvan er zó uit: |
|
|
één experiment, kans op succes p |
aantal successen X |
kans |
0
1 |
1 - p
p |
|
|
|
De verwachtingswaarde is dan
E = 0 · (1
- p) + 1
· p = p
Voor de standaarddeviatie gaan we de tabel uitbreiden met (X -
E) en (X - E)2 : |
|
|
één experiment, kans op succes p |
aantal successen X |
kans |
(X - E) |
(X - E)2 |
0
1 |
1 - p
p |
0 - p
1 - p |
p2
(1 - p)2 |
|
|
|
De gemiddelde kwadratische
afwijking is dan (1 - p)
· p2 + p
· (1 - p)2 = p2
- p3 + p
- 2p2 + p3
= p - p2 = p(1
- p)
De standaarddeviatie bij één experiment is daar dan de wortel van:
σ = √(p(1 -
p))
Bij n dezelfde experimenten kunnen we nu de eerder gevonden
regels voor de verwachtingswaarde en de standaarddeviatie gebruiken:
Esom = n · E = n
· p
en
σsom
=
σ√n = √(p(1 - p)) ·
√n
= √(np(1 - p)).
Conclusie: |
|
|
voor de binomiale verdeling
geldt:
E = n
· p en
σ =
√(np(1
- p)) |
|
|
|
|
|
OPGAVEN |
|
|
1. |
De schijf hiernaast wordt 12 keer
gedraaid en elke keer wordt het getal bij de pijl genoteerd.
Hoe groot zullen het gemiddelde en de standaardafwijking van de
som van al die getallen zijn? |
|
|
|
|
|
2. |
Philip maakt een getal van 0 tot en met 9
door 9 munten op tafel te gooien en het aantal keer KOP te
tellen.
Nina maakt een getal van 0 tot en met 9 door van een
willekeurig bakbiljet uit haar portemonnee het eerste cijfer te
nemen (neem aan dat alle cijfers even vaak voorkomen) |
|
|
|
|
|
a. |
Beredeneer zonder
berekening te maken wie van beiden de grootste
standaardafwijking zal krijgen. |
|
|
|
|
|
b. |
Bereken beide standaardafwijkingen. |
|
|
|
|
3. |
Femmy moet bij een quiz een
aantal GOED/FOUT vragen beantwoorden, maar ze heeft geen idee
over de antwoorden, dus ze moet alles gokken.
Voor elk goed antwoord krijgt ze een punt.
Na 8 stappen heeft zij een aantal
punten gekregen, en het gemiddelde daarvan is uiteraard
4. |
|
|
|
|
|
a. |
Hoe groot is de standaardafwijking van dit
aantal punten ? |
|
|
|
|
|
b. |
Op een gegeven moment is de
standaardafwijking van het aantal punten gelijk aan
2. Hoe groot is de verwachtingswaarde van het gemiddeld aantal
punten op dat moment? |
|
|
|
|
|
Femmy is geslaagd als ze in totaal
20 vragen goed heeft.
Na 15 vragen zit ze daar dus nog een aantal vanaf. |
|
|
|
|
|
c. |
Wat zijn de
standaardafwijking en de verwachtingswaarde van dat aantal dat
ze nog tekort heeft? |
|
|
|
|
4. |
Iemand heeft 10
dobbelstenen waarmee je 1 tm 8 kunt gooien plus 6 dobbelstenen
waarmee je 1 tm 6 kunt gooien.
Als zij al deze 16 dobbelstenen in één keer gooit, en het totaal
aantal ogen telt, wat zijn dan de verwachtingswaarde en de
standaardafwijking van dat aantal
ogen? |
|
|
|
|
|
5. |
In de eredivisie voetbal spelen er elk jaar 18 teams mee.
Bij de TOTO kun je inzetten op uitslagen van voetbalwedstrijden.
Voor elke wedstrijd geef je dan aan of je denkt dat het winst
voor het thuisspelende team of verlies voor het thuisspelende
team of gelijkspel zal worden. Dat moet je dus voor 9
wedstrijden doen. |
|
|
|
|
|
a. |
8 mensen hebben het
TOTO-formulier voor een bepaalde speeldag geheel willekeurig
ingevuld.
Noem het aantal wedstrijden dat zij gelijkspel hebben genoemd X.
Bereken de verwachtingswaarde en de standaardafwijking van X. |
|
|
|
|
|
b. |
Iemand anders heeft op
zijn formulier 3 keer winst, 3 keer verlies en 3 keer gelijkspel
ingevuld.
Neem aan dat hij willekeurig heeft gekozen welke wedstrijden hij
winst noemde, welke verlies en welke gelijkspel.
Noem het aantal keer dat hij bij de eerste 5 wedstrijden van het
formulier winst heeft voorspeld X.
Bereken de verwachtingswaarde en de standaardafwijking van X. |
|
|
|
|
|
|
©
h.hofstede (h.hofstede@hogeland.nl) |
|
|
|