|
©
h.hofstede (h.hofstede@hogeland.nl) |
De
kettingregel. |
|
|
|
|
Het leven is niet eerlijk!
Je hebt net allemaal regels om de afgeleide te maken geleerd en
geoefend.
Dus je weet blindelings de afgeleides van √x
en 4x3 en 2/x
en .... noem maar op te geven. Geen enkel probleem!
Maar wat gebeurt er?
Staat daar opeens geen x maar iets anders met x!!!!!
BAH!
Dus er staat bijvoorbeeld niet √x
maar bijvoorbeeld √(2x +
4) of √(x2 - 8x)
of √(x3 + 2x
+ 1) of .......
in het algemeen: √[
] waarbij dat blokje
één of andere formule met x is. |
Het komt er
eigenlijk op neer dat een andere functie je vóór is geweest!
Zit je net klaar om lekker op je gemak de afgeleide van √x
te gaan maken, maakt een andere functie eerst gauw van die x
een [2x + 4] of [x2
- 8x]
of [ ] noem maar op.
Eigenlijk is de functie die je wilt differentiëren nu ineens het
resultaat van twee functies na elkaar geworden.
Dat zie je hiernaast. De functie y = √(2x
- 4) bestaat eigenlijk uit eerst
y = 2x - 4 en daarna y = √x
aan elkaar geschakeld.
Zo'n geschakelde functie heet daarom een KETTINGFUNCTIE.
Die laatste functie is eigenlijk degene die je wilde differentiëren
(√x), maar die eerste heeft eerst x veranderd. Die is dat vervelende blokje [ ], die
ervoor zorgt dat je niet f(x) moet differentiëren maar f([
]) |
|
|
|
EN
NU?? Volgende som dan maar???
Hoe het moet valt misschien met een voorbeeld te beredeneren.
Stel dat het aantal konijnen (A) in een bos in de loop van de tijd
groeit volgens de formule A(t) = 100 + 0,2t2
+ 2t (t in maanden). Als dat bos in
totaal 200 km2 groot is, dan is de leefruimte L van een
konijn (dat is hoeveel een konijn gemiddeld aan ruimte heeft)
afhankelijk van het aantal konijnen volgens L(A) = 200/A
.
Deze leefruimte kun je dan natuurlijk ook als functie van de tijd
opschrijven:
|
|
Neem t = 10. Dan is
A(10) = 140 en L(10) ≈ 1,43.
De ketting werkt als in de figuur hiernaast en je moet L(t)
eigenlijk lezen als L([ ]). Als we willen bekijken hoe snel de
leefruimte afneemt als functie van de tijd, dan moeten we de afgeleide
L'(t)
berekenen.
Laten we de afgeleide gaan uitrekenen. De formule is voorlopig te
moeilijk om te differentiëren, dus we vallen terug op onze grote vriend
de TI-84. Voer de formule voor L(t) in bij Y1 in je grafische
rekenmachine en gebruik calc - dy/dx en dan x = 10
om de helling te berekenen. Daar komt uit L'(10) = -0,0612, en dat
betekent dus dat de leefruimte per konijn na 10 maanden aan het afnemen
is met 0,0612 km2 per maand.
Wat heeft dat met A(t) te maken? En met L(A)? |
|
Laten we ook de hellingen van L(A)
en A(t) berekenen bij t = 10. Misschien schiet ons iets te
binnen. Je weet maar nooit.
Die hellingen kunnen we wel algebraïsch:
L(A) = 200/A = 200 • A-1
dus L'(A) = -200 • A-2 dus
L'(140) =
-0,0102.
A'(t) = 2 • 0,2t + 2 = 0,4t + 2
dus A'(10) = 6.
Prijsvraag: wat hebben L'(t) = -0,0612
en L'(A) = -0,0102
en A'(t) = 6 met
elkaar te maken?
Je hoeft geen Einstein te zijn om dat te zien, denk ik.
Het lijkt erop dat geldt:
Is dat logisch?
Ik vind van wel, immers:
Als de leefruimte afneemt met 0,0102 km2 per
konijn en tegelijkertijd neemt het aantal konijnen toe met 6 per
maand, dan zal in een maand elk van die zes konijnen zorgen voor
een afname in de leefruimte van 0,0102, dus in totaal zal L dan
in die maand afnemen met 6 • 0,0102 = 0,0612.
Dat leidt dan eindelijk tot de kettingregel:
|
Als je een differentieerregel (die
je hebt geleerd voor x) wilt gebruiken,
maar in plaats van x staat er één of ander
blokje (formuletje),
dan pas je die differentieerregel gewoon toe op dat
blokje,
maar dan moet je daarna vermenigvuldigen met de
afgeleide van dat blokje. |
|
ofwel: |
|
|
|
|
Voorbeelden van de regel in werking: |
|
Voorbeeld 1. f(x)
= √(4x - 5)
Het blokje is hier (4x - 5) dus de afgeleide van het
blokje is 4.
De afgeleide van √x is 1/2√x
dus √[ ] geeft 1/2√[
]
Dat geeft dus samen f '(x) = 1/2√(4x
- 5) • 4 en dat is het zelfde als 2/√(4x
- 5) |
|
|
Voorbeeld 2. f(x) = (6
- 3x)5
Het blokje is hier (6 - 3x) dus de
afgeleide van het blokje is -3.
De afgeleide van x5 is 5x4
dus [ ]5 geeft 5 • [
]4
Dat geeft dus samen f '(x) = 5(6 - 3x)4
• -3 en dat is het zelfde als -15 • (6
- 3x)4
|
|
|
Voorbeeld 3. f(x) =
2/(x² + x)
Het blokje is hier (x2 + x) dus de
afgeleide van het blokje is 2x + 1
De afgeleide van 2/x is -2/x²
dus 2/[ ] geeft
-2/[ ]²
Dat geeft dus samen f '(x) = -2/(x²
+ x)² • (2x + 1) |
|
|
|
|
OPGAVEN |
|
1. |
Geef de afgeleide van de volgende
functies: |
|
|
|
|
|
|
|
a. |
y = 4√(5x + 2x2) |
|
e. |
y = 2(x2 + 4x
- 2)4 |
|
|
|
|
|
|
|
b. |
f(x) = (3x2
- x)4 |
|
f. |
y = 1/(2x²
-
3x) + 6x3 |
|
|
|
|
|
|
|
c. |
f(x) = 4/(3x
+ 6)³ |
|
g. |
f(x) = 8
- (2 - x)3 |
|
|
|
|
|
|
|
d. |
y = (4x
- 1) • √(4x
- 1) |
|
h. |
f(x) = √(6
- 2√x)) |
|
|
|
|
|
2. |
Gegeven is de
functie f(x) = (3x
- x3)2
Geef een vergelijking van de raaklijn aan de grafiek van f
in het punt waarvoor x = 2. |
|
|
|
|
3. |
De functie f is gegeven door f (x)
= √(8 - 2x).
De lijn k heeft als vergelijking y = -1/4x + b.
Voor een bepaalde waarde van b raakt lijn k de grafiek van
f. In de volgende figuur zijn deze lijn k en de
grafiek van f te zien. |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Bereken met behulp van differentiëren deze waarde van b |
|
|
|
|
4. |
De loopruimte in een
drukke winkelstraat is gedefinieerd als de gemiddelde
oppervlakte die iedere wandelaar tot zijn beschikking heeft.
Deze loopruimte is omgekeerd evenredig met hat aantal mensen in
de straat.
Er geldt L = A/n
Daarin is L de gemiddelde loopruimte (in m2),
n het aantal mensen en A de oppervlakte van de
straat (ook in m2).
Hieronder staat de grafiek van het aantal mensen in de
Herestraat in Groningen op een bepaalde winkeldag dag tussen
8:00 en 22:00.
De Herestraat heeft een breedte van 11 meter en een lengte van
560 meter. |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
a. |
Op t = 13:00 geldt
n = 1561 en n ' = 316. Bereken L ' voor t =
13:00. |
|
|
|
|
b. |
Op t = 19:00 geldt
L =
7,7 en L ' = 3,8. Bereken n' voor t
= 19:00. |
|
|
|
|
|
|
|
|
5. |
Iemand laat
een opgeblazen ballon langzaam leeglopen.
Neem aan dat de leeglopende ballon op elk moment de vorm van een
bol met straal r heeft.
De inhoud van een bol is 4/3
×
πr3
Op een bepaald moment is de straal van de ballon 12 cm en op dat
moment neemt de straal af met 0,2 cm per seconde.
Hoe snel stroomt de lucht op dag moment uit de ballon? |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
©
h.hofstede (h.hofstede@hogeland.nl) |
|
|