|
|
©
h.hofstede (h.hofstede@hogeland.nl) |
Meer opgaven |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Geef de afgeleide van de volgende
functies: |
|
|
|
|
|
|
a. |
y = 2√(x2
+ 3x) |
e. |
y = 3(x2 + 4x
- 6)3 |
|
|
|
|
|
|
b. |
f(x) = (2x3
- x)5 |
f. |
y = 1/(4x³
-
2x) + 3x2 |
|
|
|
|
|
|
c. |
f(x) = 6/(6x
+ 8)² |
g. |
f(x) = 6
- (4 - x)4 |
|
|
|
|
|
|
d. |
y = (2x + 3) • √(2x
+ 3) |
h. |
f(x) = √(1
+ √x)) |
|
|
|
|
|
|
Gegeven is de
functie f(x) = (2x
- x4
)3
Geef een vergelijking van de raaklijn aan de grafiek van f
in het punt waarvoor x = 1. |
|
|
|
|
|
Examenvraagstuk
HAVO Wiskunde B, 2009
De functie f is gegeven door f (x)
= √(4x − 5).
De lijn k heeft als vergelijking y = 4x + b.
Voor een bepaalde waarde van b raakt lijn k de grafiek van
f. In de volgende figuur zijn deze lijn k en de
grafiek van f te zien. |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Bereken met behulp van differentiëren deze waarde van b |
|
|
|
|
|
Examenvraagstuk
HAVO wiskunde B, 1990 (deels)
Een luchtkussen is in een machine aangebracht om trillingen van
een onderdeel op te vangen. Het volume van het luchtkussen
verandert daarbij voortdurend. Daarmee samenhangend verandert
ook de luchtdruk in het luchtkussen. Het volume (V) en de
luchtdruk (P) zijn beiden functies van de tijd t. Het
verband tussen luchtdruk en volume wordt gegeven door P = 1/V
Gemakshalve worden hier voor de grootheden volume, druk en
tijd niet nader gespecificeerde eenheden gebruikt.
Hieronder staat de grafiek van V(t) |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
a. |
Op t = 5 geldt
V = 0,5 en
V ' = 0,20. Bereken P ' voor t = 5. |
|
|
|
|
|
b. |
Op t = 10 geldt
P =
1,25 en P ' = 0,3. Bereken V' voor t
= 10. |
|
|
|
|
|
Uit een lek vat stroomt
olie de zee in.
Die olie vormt een cirkelvormige plas rondom het vat met een
straal r en een dikte van 0,1 mm.
Op een bepaald moment is de straal van de olieplas gelijk aan 80
cm en op dat moment neemt de straal toe met 10 cm/minuut.
Hoe snel stroomt de olie op dat moment uit het vat? |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
6. |
De
temperatuur van de lucht boven het aardoppervlak wordt op een bepaalde
plaats gegeven door:
T(h) = 20 - √(10 + h2)
Daarin is h de hoogte in honderden meters en T de
temperatuur in ºC. |
|
|
|
|
|
a. |
Op welke hoogte
is de temperatuur 5ºC? |
|
|
|
|
|
|
b. |
Hoe snel daalt de
temperatuur (in ºC/m) op een hoogte van 600 meter? |
|
|
|
|
|
Een
parachutist springt op t = 0 op hoogte 2 km vanuit een
vliegtuig. Hij valt naar benden, en voor zijn hoogte h geldt: h(t) = 20
+ 0,1 • (t - t2)
Daarin is h weer in honderden meters, en t in
seconden. |
|
|
|
|
|
c. |
Bewijs met de
formule dat de parachutist eerst omhoog springt en daarna past valt. |
|
|
|
|
|
d. |
Op welk tijdstip
valt hij met 90 m/sec? |
|
|
|
|
|
|
e. |
Hoe snel (in
ºC/sec) verandert de temperatuur voor de parachutist op t = 5? |
|
|
|
|
7. |
Examenvraagstuk HAVO Wiskunde B, 2002.
Gegeven is de verzameling functies
g(x) = (px + 4)3.
In de figuur hiernaast is voor een aantal waarden van p de
bijbehorende grafiek getekend.
Voor elke waarde van p snijdt deze grafiek de y-as in het
punt C(0,64)
De helling van de grafiek van g in het punt C is
afhankelijk van de waarde van p. Bereken exact voor welke waarde van p deze
helling gelijk is aan 10. |
|
|
|
|
|
8. |
De hoeveelheid huishoudelijk afval die
een stad produceert in een jaar is uiteraard afhankelijk van het
aantal inwoners. Er blijkt te gelden V(n) = 0,08√(0,1n3
+ 10n) waarin V de hoeveelheid afval (in duizenden
kg) is en n het aantal inwoners (in duizenden). |
|
|
|
|
|
a. |
Toon aan dat V(n) een stijgende
functie is. |
|
|
|
|
|
|
Als een klein stadje groeit, dan neemt
de hoeveelheid afval per inwoner vaak eerst
af. Dat komt door een efficiëntere manier van gescheiden
inzamelen en verwerken van afval bij iets meer inwoners.
Wordt een stad te groot dan verdwijnt dit gunstige effect en
neemt de hoeveelheid afval per inwoner juist toe. Dat komt deels
doordat er meer artikelen te verkrijgen zijn en dus gekocht
worden in een grotere stad, en deels doordat de sociale controle
veel kleiner is.
Voor de hoeveelheid afval per inwoner volgt uit bovenstaande
formule dat die gelijk is aan
V/n = 0,08√(0,1n
+ 10/n) |
|
|
|
|
|
b. |
Toon dat aan. |
|
|
|
|
|
|
c. |
Bereken algebraïsch bij welk
inwoneraantal de hoeveelheid afval per inwoner minimaal is. |
|
|
|
|
|
Een klein stadje heeft nu (t
= 0, t in jaren) 2000 inwoners, dus n = 2.
Het inwoneraantal groeit echter behoorlijk, en de planologen
verwachten dat n(t) = 2 + 0,1t2
een goede formule is om dit inwoneraantal de komende jaren te
berekenen. |
|
|
|
|
|
d. |
Bereken hoe snel de hoeveelheid afval
die dit stadje produceert zal toenemen over 15 jaar. |
|
|
|
|
© h.hofstede (h.hofstede@hogeland.nl)
|