© h.hofstede (h.hofstede@hogeland.nl)

 
De natuurlijke logaritme.


 

Eerder ontdekten we al dat de afgeleide van gx  gelijk is aan een constante maal gx waarbij die constante van g afhangt. We hebben de constante toen ln(g) genoemd.

f (x) = gx   ⇒    f '(x) = gx • ln g

Deze les gaan we verder op zoek naar de eigenschappen van deze ln(g). Hoe hangt hij nou precies van g af?
Eén ding weten we al wel: Als g gelijk is aan e, dan is deze constante gelijk aan 1, ofwel   ln e = 1.
Door voor een aantal waarden van g de waarde van ln(g) te benaderen kunnen we alvast een idee krijgen van de grafiek van ln(g). Dat geeft deze tabel en de grafiek ernaast.

g 0,3 0,5 2 e 3 4
ln(g) -1,20 -0,69 0,69 1 1,10 1,39

We kunnen ontdekken wat deze ln(g) voorstelt door de afgeleide van eax  op twee manieren op te schrijven:

 De afgeleide van eax is met de kettingregel
    gelijk aan  aeax

•  eax = (ea)x 
    dus de afgeleide is (ea)xln(ea)
    (dat was immers de regel voor de afgeleide van gx)

Maar die twee moeten natuurlijk wel gelijk zijn!

Dus moet gelden:  ln(ea) = a  en ook graag voor élke a !!!!!!
Die lnx functie zorgt ervoor dat ex  teniet wordt gedaan.
Maar dat betekent dat lnx de functie is die ex opheft......
De inverse ervan.......
Dus moet wel gelden  lnx = elogx
 

ln(x) = elog(x)

Deze ln(x) is dus de logaritme met grondtal e. Hij heet ook wel de natuurlijke logaritme.

Onze mysterieuze constante factor blijkt dus  gewoon een logaritme te zijn; en wel de logaritme met grondtal e.
Dat betekent dat alle rekenregels voor logaritmen en eigenschappen van grafieken van logaritmen ook voor lnx gelden.
Hier zijn ze nog een keer in hun "ln-vorm";
lna + lnb = ln(ab)
lna - lnb = ln(a/b)
p
· lna = ln(ap)
   
 
 
  OPGAVEN
1. Los algebraïsch op en rond je antwoord niet af:
       
a. ln(2x) = 4   g. 5 - lne3 = lnx  
           
b. ln(3x + 4) = 2lnx   h. lnx + ln(x - 1)  = ln(2x)  
           
c. ln(xx) = lnx + 4   i. ex - 2 = 3  
           
d. 5lnx = 3lnx + 4   j. ln(1/x) = 3 + lnex  
           
e. 5 • e2x = 10   k. ln(e4 - 2x) = x + 8  
           
f. elnx = 4x + 6   l. 2e2x + 4 = 6ex   
2. De snelheid (in km/uur) waarmee een viervoeter loopt hangt af van de heuphoogte (H in meter) en de paslengte P (in meter)

De volgende formule blijkt het verband redelijk weer te geven:

v = 4,6 × e0,8 × P -  0,04 × P × H

       
  a. Bereken algebraïsch de paslengte van een hond met heuphoogte 40 cm die loopt met een snelheid van 15 km/uur.
       
  Voor viervoeters met een paslengte van 1,20 meter is bovenstaande formule te schrijven als:
v = 12,01 × e- 0,048 × H
       
  b. Toon dat aan.  
       
  De formule voor viervoeters met een paslengte van 1,20 meter is te herschrijven tot de vorm  H = a × ln(v) + b
       
  c. Bereken de waarden van de constanten a en b in deze formule in één decimaal nauwkeurig.
       
3. Het aantal verschillende vissoorten (V) in een groot meer hangt af van de wateroppervlakte (W) van dat meer.
De formule  V = c • ln(W) blijkt te gelden, met W in km2
Daarin is c een constante.
Voor oppervlaktes groter dan 10 km2 blijkt c steeds (ongeveer) hetzelfde te zijn..
In een meer van 50 km2  leven ongeveer 1200 vissoorten.
       
  a. Toon aan dat V altijd met ongeveer 210  toeneemt als W verdubbelt, ongeacht hoe groot W precies is (wel groter dan 10 km2)
       
  Een deel van het meer wordt ingepolderd, en daardoor leven er na afloop nog maar 950 soorten.
       
  b. Hoeveel procent van het meer is dan ingepolderd?
 

© h.hofstede (h.hofstede@hogeland.nl)