| 
		  | 
				
				 © 
				h.hofstede (h.hofstede@hogeland.nl)  | 
			 
			
				| 
		De z-toets. | 
				
				  | 
			 
		 
		 
		 | 
    
    
      |   | 
        | 
    
    
      Natuurlijk gaan alle beweringen 
		met getallen niet alleen over kansen of percentages. 
		Heel vaak wordt iets beweert over een gemiddelde. | 
    
    
       
		Neem bijvoorbeeld de jerrycan met motorolie hiernaast. Op het etiket 
		doet de fabrikant een bewering over een gemiddelde. 
		Zie je waar?  (ga er 
		anders maar met de muis over).Tuurlijk:  als er staat dat de 
		inhoud 4 liter is, dan betekent dat echt niet dat er in elke jerrycan 
		precies 4,0000000... liter olie zit. Zo nauwkeurig kan de fabrikant die 
		jerrycans echt niet vullen. Als de "vulmachine" afgesteld staat op 4 
		liter, dan zal de inhoud door wat willekeurige fluctuaties een beetje 
		rond die 4 liter schommelen.  | 
      
		  | 
    
    
      | Als die fluctuaties echt willekeurig zijn, dan beweert de fabrikant 
		eigenlijk dat de inhoud normaal verdeeld zal zijn met een gemiddelde van 
		4 liter. Hoe slordiger de vulmachine, des te groter zal de 
		standaarddeviatie zijn. | 
    
    
      |   | 
      
		  | 
    
    
      | De bewering van de fabrikant zou 
		bijvoorbeeld de volgende kunnen zijn: | 
    
    
      |   | 
      
		  | 
    
    
      
		
			
				
					| 
					 H0:  de inhoud is 
					normaal verdeeld met 
		μ = 4 en
					σ = 0,2  | 
				 
			 
		 
		 | 
    
    
      |   | 
      
		  | 
    
    
      Maar wat gebeurt er als een klant 
		een jerrycan koopt waar maar 3,9 liter blijkt in te zitten? Of 3,8 liter  
		of  3,7 liter? 
		Als de inhoud te veel afwijkt van het gemiddelde dan zal zo'n klant de 
		bewering H0 in twijfel trekken en beweren dat
		m kleiner is dan 4. | 
    
    
      |   | 
      
		  | 
    
    
      | 
		
		 | 
    
    
      |   | 
      
		  | 
    
    
      't Is eigenlijk precies zoals bij de p-toetsen, 
		met als enige verschil dat de figuur die bij de H0-bewering 
		hoort nu geen staafjesdiagram is, maar een klokvorm. 
		 
		We zijn weer op zoek naar de grenswaarde G waarvoor de  
		overschrijdingskans (de rode oppervlakte) gelijk is aan het 
		significantieniveau (α, meestal 0,05) 
  | 
      
		 
		   | 
    
    
      Als de meting aan de buitenkant 
		van de G-waarde terechtkomt wordt H0 verworpen, komt hij aan 
		de binnenkant terecht dan wordt H0 aangenomen. 
		In dit geval moet je om G te vinden oplossen:   normalcdf(0, 
		G, 4, 0.2) = 0,05 
		Y1 = normalcdf(0, X, 4, 0.2) en Y2 = 0,05 en dan calc → intersect  geeft  grenswaarde G = 
		3,67 
		 
		Dus pas bij een inhoud van minder dan 3,67 liter kun je (met 95% 
		betrouwbaarheid) stellen dat de machine op minder dan 4 liter staat 
		afgesteld. | 
    
    
      |   | 
      
		  | 
    
    
      
		tweezijdig toetsen. 
		Alles wat bij p-toetsen tweezijdig behandeld is, geldt nu gewoon 
		weer. Dus als H1 beweert  
		μ
		≠ ..... dan moet je weer aan beide 
		kanten 1/2α 
		nemen in plaats van 
		α. | 
    
    
      |   | 
    
    
      |   | 
    
    
      | 
		
		 | 
    
    
      | 
		  OPGAVEN | 
    
    
      |   | 
      
		  | 
    
    
      
		
			
				| 1. | 
				Een woordvoerder van de politie in 
				Nederland verklaarde in 2011 dat de Nederlandse burgers steeds tevredener over het optreden van de politie werden. Zij wees op 
				een aantal enquêtes tussen 1990 en 2010 die de politie had 
				gehouden waarin aan mensen die contact hadden gehad met de 
				politie  daarvoor een tevredenheidcijfer gevraagd werd. 
				Het gemiddelde van al die enquêtes was een tevredenheidcijfer 
				van 6,2 met een standaardafwijking van 1,8  
				Ín 2011 was dat cijfer een 6,9. 
				Is dat inderdaad voldoende hoger om te kunnen concluderen dat 
				het gemiddelde tevredenheidcijfer hoger is geworden?  Neem 
				een significantieniveau van 5%. | 
			 
			
				|   | 
				  | 
				  | 
			 
			
				| 2. | 
				Een oliebollenbakker beweert dat 
				het gewicht van de oliebollen die hij in zijn kraam verkoopt 
				normaal verdeeld is met een gemiddelde van 70 gram en een 
				standaardafwijking van 8 gram. 
				Maar als ik een oliebol van hem koop en naweeg dan weegt die 
				slechts 60 gram!!   
				Mag is daaruit concluderen dat zijn oliebollen gemiddeld minder 
				dan 70 gram wegen?  | 
			 
			
				|   | 
				  | 
				  | 
			 
			
				| 3. | 
				Ik heb 12 zonnecollectoren laten 
				plaatsen en de website van de fabrikant verzekerde mij dat de 
				gemiddelde energieopbrengst op een zonnige dag in juni daarvan 
				gelijk was aan 6000 kWh met een standaardafwijking van 250 kWh. 
				De leverancier beweerde echter heel stellig dat hij uit ervaring 
				wist dat het hoger was dan die 6000 kWh. 
				Nou is het vandaag een zonnige dag in juni, dus ik meet maar 
				eens na wat de collectoren vandaag opbrengen. 
				Dat blijkt 6600 kWh te zijn. 
				Mag ik daaruit concluderen dat de bewering van de leverancier 
				inderdaad klopt?  
				(neem 
		α = 0,05) | 
			 
			
				|   | 
				  | 
				  | 
				  | 
			 
			
				| 4. | 
				De witte eieren die de kippen op 
				een kippenfarm leggen hebben een gewicht dat nor,maal verdeeld 
				is met een gemiddelde van  53 gram met een 
				standaardafwijking van 4 gram. 
				De eigenaar van de farm vraagt zich af of de bruine kippeneieren 
				het zelfde gewicht hebben. 
				Hij vraagt zijn buurman, die kippen heeft die bruine eieren 
				leggen, om het gewicht van zo'n bruin ei te meten. 
				Ze besluiten een significantieniveau van 5% te nemen. 
				 
				Bij welke gewichten die de buurman meet kunnen ze concluderen 
				dat bruine kippeneieren een ander gewicht hebben dan witte 
				kippeneieren? | 
			 
			
				|   | 
				  | 
				  | 
			 
			
				| 5. | 
				
				 Bij de firma "Doodaas Uithuizen" kun je dozen 
				met kleine aasvissen (voorns) bestellen. 
				Op de website wordt vermeldt dat de inhoud  "circa 100 
				stuks" is. 
				Doodaas bedoelt daarmee dat het aantal voorntjes in de dozen normaal verdeeld is met een gemiddelde van 
				100 en een standaardafwijking van 8. 
				 
				Ik koop zo'n doos en daar blijken slechts  86 voorntjes in 
				te zitten 
				 
				Mag ik naar aanleiding van deze miskoop met 5% 
				significantieniveau concluderen dat het gemiddeld aantal 
				balletjes in de Doodaas-dozen kleiner is dan 100?  
				(Je mag voor deze opgave aannemen dat het aantal voorntjes niet 
				een geheel aantal hoeft te zijn).  | 
				
				 
				   | 
			 
			
				|   | 
				  | 
			 
			
				| 6. | 
				In een wijk van  Amsterdam is de tijd die 
				basisschoolleerlingen gemiddeld per week buiten spelen normaal 
				verdeeld met ene gemiddelde van  2,6 uur en een 
				standaardafwijking van 0,4 uur. 
				Dat vindt de buurtvereniging veel te laag dus men begint een 
				reclamecampagne op de basisscholen om buiten spelen te 
				bevorderen. 
				Na een paar weken blikt bij een enquête de gemiddelde tijd dat 
				de leerlingen buiten spelen 3,2 uur te zijn. 
				Mag men met een significantieniveau van 5% vaststellen dat de 
				reclamecampagne geholpen heeft? | 
			 
			
				|   | 
				  | 
				  | 
				  | 
			 
			
				
				
				  | 
				 | 
			 
			
				| 
				 © 
				h.hofstede (h.hofstede@hogeland.nl)  | 
			 
			
				|   | 
				  | 
				  | 
				  | 
			 
			 
		 |