|
©
h.hofstede (hhofstede@hogeland.nl) |
|
|
1. |
In de jaren tachtig heeft men in de Verenigde
Staten een vliegtuigje gebouwd dat zonder een tussenstop om de wereld kon
vliegen. Het speciaal geconstrueerde vliegtuigje vloog met een constante
snelheid in 288 uur rond de aarde.
Vóór de vlucht van het vliegtuigje had men een aantal wiskundige
modellen opgesteld voor de brandstofvoorraad B. Die hangt natuurlijk af
van het aantal gevlogen uren t. Bij elk van die modellen ging men
ervan uit dat het vliegtuigje met 5600 liter brandstof vertrekt en dat er
na 288 uur vliegen nog 10% van deze totale brandstofvoorraad aanwezig is
voor onvoorziene omstandigheden.
Het gewicht van het vliegtuigje (zonder brandstof) is veel lager dan het
gewicht van de 5600 liter brandstof. Tijdens de vlucht wordt het gewicht
van 'vliegtuig plus brandstof ' steeds kleiner. Het vliegtuigje zal
daarom tijdens de vlucht steeds minder brandstof gaan verbruiken.
Het volgende model houdt daar rekening mee.
Bij dit model hoort de formule:
Hierbij is B de brandstofvoorraad in liters na t uur vliegen.
De grafiek die bij dit model hoort staat in de volgende figuur. |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Zoals je ook in de grafiek van B
kunt zien, wordt de brandstofvoorraad voortdurend kleiner.
De afgeleide dB/dt van de formule
voor B geeft aan hoe de brandstofvoorraad verandert. Volgens het model is het brandstofverbruik (in liters per uur)
na 24 uur vliegen ongeveer 17% lager dan aan het begin van de vlucht. |
|
|
|
|
a. |
Toon dat aan. |
|
|
|
|
|
Een tweede model is een aanvulling op het
eerste model. Hierbij gaat men ervan
uit dat na 288 uur vliegen het brandstofverbruik niet meer verandert. Zie
onderstaande figuur. Het gewicht van de 560 liter brandstof is nog maar
klein vergeleken met het gewicht van het vliegtuig. |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
b. |
Bereken met behulp van de afgeleide dB/dt
hoeveel uur het vliegtuigje nog door kan vliegen na 288 uur. |
|
|
|
|
2. |
Examenvraagstuk
VWO Wiskunde A, 2008. Een
verzekeringsmaatschappij gebruikt voor een groep van 100 000 pasgeboren
meisjes de zogenaamde formule van Gompertz. Het aantal vrouwen
L(x) dat na x jaar nog in leven is,
kan dan worden berekend door: |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Met deze
formule kunnen we uitrekenen welke leeftijd door maar 50% van de vrouwen
wordt gehaald volgens deze verzekeringsmaatschappij. |
|
|
|
|
|
a. |
Bereken
deze leeftijd. |
|
|
|
|
|
|
Gompertz
bestudeerde aanvankelijk de zogenoemde sterfte-intensiteit in plaats
van de functie L(x).
Deze sterfte-intensiteit S(x)
is als volgt gedefinieerd: |
|
|
|
|
|
|
|
Drie
wiskunde-A1,2-leerlingen proberen bij een praktische opdracht over overlevingstafels
onder woorden te brengen wat de sterfte-intensiteit voorstelt. Dit
doen zij zonder de afgeleide van L(x)
te bepalen. Ieder van hen komt met een voorstel:
Johan: “De sterfte-intensiteit
S(x)
is, bij benadering, het aantal overlevenden per sterfgeval
na x jaar.”
Fiona: “De sterfte-intensiteit S(x)
is, bij benadering, het aantal sterfgevallen per overlevende
na x jaar.”
Samira: “De sterfte-intensiteit S(x)
is, bij benadering, de afname per jaar van het aantal
overlevenden na x jaar.”
Ze kunnen
het niet eens worden. Hun wiskundeleraar geeft aan dat één van de
drie voorstellen correct is. |
|
|
|
|
|
b. |
Welk
van de drie voorstellen is correct? Licht je antwoord toe. |
|
|
|
|
|
De
verzekeringsmaatschappij gebruikt een exponentiële functie voor de
sterfte-intensiteit S(x).
Om te laten zien dat S(x)
inderdaad exponentieel is, moet eerst de afgeleide
van L(x)
worden bepaald. |
|
|
|
|
|
c. |
Toon aan dat voor
deze afgeleide geldt: |
|
|
|
|
|
|
|
|
Met behulp
van de formules van L(x)
en L'(x) kunnen
we nu een formule opstellen voor S(x).
Deze formule is te schrijven in de vorm S(x) =
b • gx |
|
|
|
|
|
d. |
Bereken
b en g. |
|
|
|
|
|
|
|
|
3. |
In een bepaalde streek in Frankrijk trekt
de oorspronkelijke bevolking weg, omdat de economische situatie daar
slecht is. De rust van de streek trekt evenwel buitenlanders aan die er
gaan wonen. We nemen aan dat na verrekening van de effecten van sterfte
en geboorte het volgende model geldt.
Op 1 januari 1965 wonen er in de streek 150000 mensen, uitsluitend
oorspronkelijke bevolking. Jaarlijks vertrekt 1% van de aanwezige
oorspronkelijke bevolking. Vanaf 1 januari 1965 komen er elk jaar
evenveel mensen in de streek wonen: de zogenaamde 'instromers'. Dat
constante aantal noemen we c. We gaan er in beide gevallen van
uit dat het aantal mensen geleidelijk verandert en niet schoksgewijs.
Op een bepaald moment, het 'omslagmoment', zullen er evenveel
oorspronkelijke bewoners als instromers in de streek wonen.
Neem bij de volgende vragen aan dat c = 1000. Zie de figuur
hieronder. |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
a. |
Bereken in welk jaar het 'omslagmoment'
zich voor zal doen. |
|
|
|
|
|
b. |
Bereken in welk jaar de totale bevolking
minimaal zal zijn. |
|
|
|
|
|
De omvang van de totale bevolking
van de streek kan zich na 1 januari 1965 op twee manieren ontwikkelen,
afhankelijk van de waarde van c:
1. de omvang van de totale bevolking daalt eerst een aantal jaren en
stijgt vervolgens, zoals bij c = 1000
2. de omvang van de totale bevolking stijgt direct vanaf het begin,
zoals bij c = 2000.
Zie de figuur hieronder.
We gaan er nog steeds van uit dat het aantal mensen geleidelijk
verandert en niet schoksgewijs. |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
c. |
Bereken voor welke waarden van c de
totale bevolking na 1 januari 1965 steeds stijgt. |
|
|
|
|
4. |
Examenvraagstuk
VWO Wiskunde A, 2022-I Softwarebedrijven maken nieuwe software maar moeten ook aandacht
besteden aan het geven van support aan hun klanten. Het geven van
deze support kost bij veel softwarebedrijven steeds meer tijd. Als
een softwarebedrijf vervolgens geen nieuw personeel wil aannemen,
gaat de toenemende tijd die besteed wordt aan support ten koste van
de tijd voor het ontwikkelen van nieuwe software.
Bij softwarebedrijf X-tent-O is geconstateerd dat men, als gevolg
van deze toenemende vraag naar support, elke maand 3% minder tijd
dan in de maand daarvoor besteedt aan het ontwikkelen van nieuwe
software. Zie de figuur. |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Na twee jaar
moet al meer dan de helft van de beschikbare werktijd besteed worden
aan support. En na vijf jaar kan nog maar 16% van de beschikbare
werktijd aan het ontwikkelen van nieuwe software besteed worden.
Als er door de toename van de support elke maand 3% minder tijd
besteed kan worden aan het ontwikkelen van nieuwe software dan in de
maand daarvoor, dan kun je het percentage werktijd P dat aan
support wordt besteed, met de volgende formule berekenen:
P = 100 • (1 - 0,9712t
)
Hierin is t de tijd in jaren vanaf de lancering van de nieuwe
software.
Uit de figuur blijkt dus dat na twee jaar meer dan de helft van de
tijd aan support wordt besteed en dat er na vijf jaar (ongeveer) 16%
van de beschikbare werktijd aan nieuwe software besteed wordt. |
|
|
|
|
|
a. |
Bereken met
behulp van de formule de procentuele toename van het percentage
werktijd dat aan support wordt besteed tussen twee en vijf jaar na
de lancering van de nieuwe software. Geef je antwoord in gehele
procenten. |
|
|
|
|
|
Veel beginnende
softwarebedrijven houden er binnen een paar jaar mee op, omdat ze
zich verkijken op de tijd die in support moet worden gestoken. |
|
|
|
|
|
b. |
Bereken met
behulp van de formule hoelang het duurt totdat 90% van het
percentage werktijd bij X-tent-O aan support wordt besteed. Geef je
antwoord in hele maanden. |
|
|
|
|
|
Met behulp van
de afgeleide van P kan de verandering van het percentage dat
aan support wordt besteed, worden bepaald. Die afgeleide is van de
vorm P ' = k • 0,9712t.
Afgerond op één decimaal geldt: k = 36,6 . |
|
|
|
|
|
c. |
Bereken k
met behulp van differentiëren. Geef je antwoord in twee decimalen.
|
|
|
|
|
|
Het percentage
werktijd dat aan support wordt besteed heeft, zoals ook in de figuur
te zien is, een grenswaarde (van 100%). Dat percentage stijgt
afnemend naar die grenswaarde. |
|
|
|
|
|
d. |
Beredeneer aan
de hand van de afgeleide van P dat het percentage werktijd
dat aan support wordt besteed inderdaad steeds minder sterk
toeneemt. |
|
|
|
|
|
|
|
|
©
h.hofstede (hhofstede@hogeland.nl) |