| 
		
			
				|  | © h.hofstede (h.hofstede@hogeland.nl)
		 |  | 
    
      |  |  |  |  | 
    
      | 1. | Hiernaast zie je een 
		(vereenvoudigde) tekening van een hijskraan. 
 De arm PQ (10 m) kan draaien om punt Q. SR is een staalkabel die vast 
		zit in R (RP = 2m)
 De kabel kan versteld worden in punt S.
 De cabine heeft afmetingen  TQ  = 6  en TS = 4.
 Q en T bevinden zich 1 m boven de grond.
 Hoe lang moet de kabel worden 
		om punt P 10 meter boven de grond te krijgen? |  | 
    
      |  |  |  |  | 
    
      |  |  |  |  | 
    
      | 2. | Examenvraagstuk 
		HAVO Wiskunde B, 2017-I | 
    
      |  |  |  |  | 
    
      |  | Een atleet gooit de speer vanaf de afwerpboog. 
			Dit is een deel van de cirkel met het zogeheten 8m-punt als 
			middelpunt en een straal van 8 meter. De speer moet landen in het 
			gebied binnen twee lijnen die een hoek van 28,65° met elkaar maken. 
			Deze twee lijnen snijden elkaar in het 8m-punt. De gemeten afstand wordt als volgt gemeten:- trek een rechte lijn vanaf de plek waar de speer landt tot het 
			8m-punt;
 - de lengte van het deel van deze lijn van de plek waar de speer 
			landt tot de afwerpboog, is de gemeten afstand.
 Door deze manier van meten kan het voorkomen dat er een verschil is 
			tussen de werkelijk geworpen afstand en de gemeten afstand. In de 
			figuur staat hiervan een bovenaanzicht.
 | 
    
      |  |  |  |  | 
    
      |  | 
		 | 
    
      |  |  |  |  | 
    
      |  | De winnaar van het speerwerpen bij de mannen op de 
			Olympische Spelen van 2012 won met een gemeten afstand van 84,58 
			meter. Als hij zou hebben geworpen volgens de situatie in de figuur, 
			dan zou zijn werkelijk geworpen afstand groter zijn geweest. Bereken in hele centimeters nauwkeurig het verschil 
			tussen de gemeten afstand en de werkelijk geworpen afstand in deze 
			situatie.
 | 
    
      |  |  |  |  | 
    
      |  |  |  |  | 
    
      | 3. | Examenvraagstuk 
		VWO Wiskunde B, 2017-I | 
    
      |  |  |  |  | 
    
      |  | Gegeven zijn de cirkels c1 en c2. 
			Cirkel c1 heeft middelpunt M1(-2,0) 
			en straal 2 . Cirkel c2 heeft middelpunt M2 
			(6,0) en straal 6 . Voor elke positieve waarde van r is er één 
			cirkel c3 met middelpunt M3 en 
			straal r zó dat geldt:- M3 ligt boven de x-as;
 - c3 raakt aan cirkel c1 én aan 
			cirkel c2.
 In de figuur linksonder is de situatie getekend voor
			r =
			21/2 
			en in de figuur rechtsonder figuur voor r 
			=
			41/2. Verder is in beide figuren driehoek M1M2M3 
			getekend.
 | 
    
      |  |  |  |  | 
    
      |  | 
		 | 
    
      |  |  |  |  | 
    
      |  | De grootte van ∠M1M2M3 
			is afhankelijk van r : voor elke waarde van r geldt: | 
    
      |  |  | 
    
      |  | 
		 | 
    
      |  |  |  |  | 
    
      |  | a. | Bewijs de juistheid van deze formule. | 
    
      |  |  |  |  | 
    
      |  | Als r onbegrensd toeneemt, nadert de grootte 
			van  ∠M1M2M3
			tot een limiet. | 
    
      |  |  |  |  | 
    
      |  | b. | Bereken exact deze limiet in graden. | 
    
      |  |  |  |  | 
    
      | 4. | Examenvraagstuk 
		HAVO Wiskunde B, 2018-I | 
    
      |  |  |  |  | 
    
      |  | Met behulp van een hoogwerker kan een monteur bepaalde werkzaamheden op hoogte 
			uitvoeren. Zie de foto.
 Hierbij staat de monteur in een bak, die is bevestigd aan twee 
			scharnierende draagarmen.
 De twee draagarmen draaien ten opzichte van elkaar 
			en ten opzichte van het wagentje waaraan de onderste draagarm 
			bevestigd is. In deze opgave bekijken we een vereenvoudigd 
			2-dimensionaal model van de situatie. Zie de volgende figuur, waarin 
			dit is weergegeven.   |  | 
    
      |  | 
		 | 
    
      |  |  |  |  | 
    
      |  | Punt 
			A 
			is het scharnierpunt op het wagentje, punt
			B 
			het scharnierpunt van de twee draagarmen 
			en punt C
			het einde van de bovenste draagarm 
			waaraan de bak bevestigd is. In de situatie zoals weergegeven in de figuur geldt 
			dat BC 
			horizontaal is.
 Hoek ABC
			is dan 50 graden.
 In onderstaande figuur is ook het punt
			D 
			weergegeven. D 
			is de loodrechte projectie van
			A op de 
			verticale lijn door 
			C. Deze verticale lijn is in de figuur gestippeld 
			weergegeven. | 
    
      |  |  |  |  | 
    
      |  | 
		 | 
    
      |  |  |  |  | 
    
      |  | De afstand 
			AD 
			is ongeveer 139 cm. | 
    
      |  |  |  |  | 
    
      |  | a. | Toon dit aan. |  | 
    
      |  |  |  |  | 
    
      |  | Wanneer de monteur de bak recht omhoog verplaatst, 
			zal hoek 
			ABC toenemen. Zie onderstaande  
			figuur. | 
    
      |  |  |  |  | 
    
      |  | 
		 | 
    
      |  |  |  |  | 
    
      |  | De monteur verplaatst de bak recht omhoog tot
			CD 
			=
			292 
			cm. | 
    
      |  |  |  |  | 
    
      |  | b. | Bereken in dit geval de toename van hoek 
			ABC 
			in hele graden nauwkeurig. | 
    
      |  |  |  |  | 
    
      | 5. | Examenvraagstuk 
		VWO Wiskunde B, 2016-I In onderstaande figuur zie je vier 
		vierkanten met hoeken en zijden zoals aangegeven. | 
    
      |  |  |  |  | 
    
      |  | 
		 | 
    
      |  | In deze figuur zijn de vierkanten met 
				zijden p en q lichtpaars gekleurd; van elk van de 
				vierkanten met zijden r en s is de helft 
				donkerpaars gekleurd. Bewijs dat de totale oppervlakte van de 
				lichtpaarse delen gelijk is aan de totale oppervlakte van de 
				donkerpaarse delen.
 | 
    
      |  |  |  |  | 
    
      | 6. | Examenvraagstuk 
		HAVO Wiskunde B, 2019-II | 
    
      |  |  |  |  | 
    
      |  | Gegeven is driehoek 
			ABC 
			met 
			AB 
			= 
			11, 
			BC 
			=
			8 
			en 
			AC 
			=
			5 
			. Het punt D
			ligt op zijde 
			AB, 
			zo dat lijnstuk 
			CD 
			loodrecht op zijde 
			AB 
			staat.
 Het punt E
			ligt op zijde 
			AC, 
			zo dat lijnstuk 
			DE 
			evenwijdig is met zijde 
			BC.
 Zie de figuur.
 | 
    
      |  |  |  |  | 
    
      | 
 | 
    
      |  |  |  |  | 
    
      |  | Bereken algebraïsch de lengte van lijnstuk 
			DE. 
			Geef je eindantwoord in twee decimalen. | 
    
      |  |  |  |  | 
    
      | 7. | Vlaamse 
		Olympiade. 
 Waaraan is x in de driehoek hiernaast gelijk?
 | 
		 | 
    
      |  |  |  |  | 
    
      | 8. | Examenvraagstuk VWO Wiskunde B, 2021-III Gegeven is driehoek
		ABC met AB = 4 en BC =12 . Punt M is het midden van lijnstuk BC. Verder geldt: AM 
		= 5 .
 Bereken algebraïsch 
		de lengte van AC. Geef je eindantwoord in één decimaal.
 | 
    
      |  |  |  |  | 
    
      | 9. | Examenvraagstuk HAVO Wiskunde 
		B, 2022-I | 
    
      |  |  |  |  | 
    
      |  | Het 
					comfort en het rijgedrag van een fiets worden in belangrijke 
					mate bepaald door de framegeometrie. Naast de lengte van de 
					verschillende buizen waaruit een frame bestaat, gaat het bij 
					de framegeometrie ook om de hoeken waaronder de 
					verschillende buizen staan. Hieronder staat een tekening van 
					een fiets. In de figuur eronder is een tekening van het 
					frame van die fiets gegeven. | 
    
      |  |  |  |  | 
    
      |  | 
		 | 
    
      |  |  |  |  | 
    
      |  | De 
					bijbehorende maten zijn: | 
    
      |  | - | de 
					liggende achtervork: AB = 425 mm; | 
    
      |  | - | de 
					staande achtervork: AF = 542 mm; | 
    
      |  | - | de hoek 
					die de liggende en de staande achtervork met elkaar maken: ∠BAF 
					= 58 °; | 
    
      |  | - | de hoek 
					die het verlengde van de stuurbuis DE met het 
					verlengde 
					van AB maakt: ∠BCE = 71° | 
    
      |  |  |  |  | 
    
      |  | De 
					zitbuis BF en de stuurbuis DE zijn bijna 
					evenwijdig. Als ze evenwijdig zouden zijn dan zou de hoek 
					die BF met de lijn door AB maakt even groot 
					moeten zijn als ∠BCE . Deze hoeken verschillen 
					echter. 
 Bereken 
					dit verschil. Geef je eindantwoord in hele graden.
 | 
    
      |  |  |  |  | 
    
      | 10. | In 1723 heeft 
			landmeter M. Walraven onderstaande kaart van het Gooi gemaakt. De 
			hoekpunten van de driehoeken op de kaart zijn vaak de kerktorens van 
			de dorpen. Met behulp van een hoekmeetinstrument heeft Walraven 
			enkele hoeken zeer nauwkeurig opgemeten. Verder zijn twee 
			hemelsbrede afstanden bepaald. Met het netwerk van driehoeken op de 
			kaart kunnen zo de afstanden tussen de kerktorens berekend worden. 
 In 1723 zijn de volgende metingen gedaan:
 | 
    
      |  | - | De afstand 
			tussen (de kerktorens van) Laren en Hilversum is 5060 meter. | 
    
      |  | - | De afstand 
			tussen (de kerktorens van) Naarden en Huizen is 4810 meter. | 
    
      |  | - | De hoek tussen 
			Laren-Hilversum en Laren-Naarden is 90,9°. | 
    
      |  | - | De hoek tussen 
			Hilversum-Laren en Hilversum-Naarden is 49,3°. | 
    
      |  | - | De hoek tussen 
			Naarden-Huizen en Naarden-Laren is 47,7°. | 
    
      |  |  |  |  | 
    
      |  | Zie de figuur. | 
    
      |  | 
		 | 
    
      |  |  |  |  | 
    
      |  | Bereken de 
			afstand tussen (de kerktorens van) Huizen en Hilversum. Geef je 
			eindantwoord in tientallen meters nauwkeurig. | 
    
      |  |  |  |  | 
    
      | 11. | Examenopgave HAVO Wiskunde-B 
		2023-I 
 Gegeven 
				zijn de driehoeken ABC en BCQ met AB =10,
				BC =12 , BQ = CQ = 7 en  ∠BAC = 
		α .
 Bovendien is gegeven ∠BQC = 
		2α.
 Zie de figuur.
 | 
    
      |  |  |  |  | 
    
      |  | 
		 | 
    
      |  |  |  |  | 
    
      |  | Bereken 
				AC. Geef je eindantwoord in twee decimalen. | 
    
      |  |  |  |  | 
    
      | 12. | Examenvraagstuk HAVO Wiskunde 
		B, 2023-II 
 Een 
						shovel is een machine om zand mee te verplaatsen. In de 
						bak van een shovel zit zand. Om het zand te storten, 
						wordt de bak gekanteld.
 
 In figuur 1 staat de beginsituatie. In deze 
						beginsituatie zijn de bovenrand van de bak en de armen 
						AB en ED horizontaal. Punt B ligt loodrecht boven punt 
						D.
 
 Verder geldt in de beginsituatie:
 -   AB = 1,50 m, ED = 1,80 m en 
						BD = 0,25 m;
 -   A bevindt zich 0,30 m rechts van 
						E en 0,25 m boven E;
 -   ∠AED 39,8° .
 | 
    
      |  |  |  |  | 
    
      |  | 
		 | 
    
      |  |  |  |  | 
    
      |  | In 
						figuur 2 staat de situatie als de bak enigszins 
						gekanteld is. Bij het kantelen blijven de punten B,
						D en E op hun plek. Door de buis bij A 
						uit te schuiven, wordt AB 10 centimeter langer 
						gemaakt. De afstand AE verandert niet. Hierdoor 
						draait punt A om punt E heen. Arm AB 
						loopt dan niet meer horizontaal en  ∠AED 
						wordt groter. | 
    
      |  |  |  |  | 
    
      |  | 
		 | 
    
      |  |  |  |  | 
    
      |  | Hieronder is figuur 2 met de vierhoek AEDB 
						weergegeven. | 
    
      |  |  |  |  | 
    
      |  | 
		 | 
    
      |  |  |  |  | 
    
      |  | Bereken hoeveel graden de bak in figuur 2 gekanteld is 
						ten opzichte van de beginsituatie. Geef je eindantwoord 
						in hele graden. | 
    
      |  |  |  |  | 
    
      |  |  |  |  | 
    
      | © h.hofstede (h.hofstede@hogeland.nl)
		 |