|
© h.hofstede (h.hofstede@hogeland.nl)
|
|
|
|
|
|
1 |
Examenopgave VWO
Wiskunde A,
2010.
Het lichaamsgewicht van powerlifters kan enorm
uiteenlopen. In deze opgave gaan we ervan uit dat een powerlifter altijd
minimaal 50 kg weegt. Iemand met een groot lichaamsgewicht kan meestal
meer tillen dan iemand met een klein lichaamsgewicht. Om de prestaties
van powerlifters met verschillend lichaamsgewicht met elkaar te kunnen
vergelijken, moet er gecorrigeerd worden voor het lichaamsgewicht.
Hiervoor bestaan diverse modellen.
Volgens een theoretisch model moet je als volgt corrigeren voor het
lichaamsgewicht: |
|
|
|
In deze formule is T het getilde gewicht in kg en L het
lichaamsgewicht in kg, met L ≥ 50 . Het getal Ptheoretisch is
een maat voor de prestatie: een grotere waarde van Ptheoretisch
betekent een grotere prestatie. |
|
|
|
|
|
a. |
Een powerlifter van 70 kg tilt een gewicht van 150 kg. Bereken hoeveel kg een
powerlifter van 100 kg moet tillen om volgens het theoretisch model
dezelfde prestatie te leveren. |
|
|
|
|
|
b. |
We bekijken een powerlifter A met een lichaamsgewicht van 50 kg en een powerlifter
B met een lichaamsgewicht van 150 kg. Als B volgens het model dezelfde prestatie wil leveren als A, moet B een ruim twee
keer zo groot gewicht tillen als A. Toon dit aan. |
|
|
|
|
|
In de figuur
hiernaast is een grafiek getekend van de prestatie
van een powerlifter die een gewicht van 120 kg tilt. In deze grafiek
is te zien dat het tillen van eenzelfde gewicht (van 120 kg) voor een
lichtere powerlifter een hogere prestatie oplevert dan voor een
zwaardere powerlifter.
Twee powerlifters tillen allebei 120 kg. De ene powerlifter weegt 65 kg,
de andere weegt 105 kg. Beide powerlifters besluiten af te vallen. In de
grafiek is te zien dat de prestatie van de lichtste powerlifter het
meest zal stijgen als ze allebei evenveel afvallen. Dit is ook in te
zien door de afgeleide te gebruiken. |
|
|
|
|
|
c. |
Toon met behulp van de afgeleide aan dat de
prestatie van de lichtste powerlifter het meest zal stijgen als ze
allebei evenveel afvallen. |
|
|
|
|
2. |
Examenopgave VWO
Wiskunde A, 2012. Een tsunami is één heel lange golf die bij de
kust heel hoog wordt. Bij tsunami’s is het volgende verband gevonden tussen waterdieptes en
golfhoogtes: |
|
|
|
|
|
|
|
Hierin is h1
de golfhoogte bij waterdiepte d1 en h2
de golfhoogte bij waterdiepte d2 ; h1
, d1 , h2 en d2
zijn in meters.
De tsunami van 26 december 2004 ontstond in een gebied met waterdiepte 1
km
en golfhoogte 60 cm. Met deze gegevens en de formule hierboven kunnen we
voor het verdere verloop van deze tsunami het verband tussen de
waterdiepte d en de golfhoogte h beschrijven met de
formule: h = 3,37 • d-0,25 |
|
|
|
|
|
a. |
Toon dit aan. |
|
|
|
|
|
Naarmate een golf dichter bij de
kust komt, neemt de waterdiepte steeds verder af. Dit is ook in de
figuur te zien.
We bekijken de verandering van de golfhoogte. Naarmate een golf dichter
bij de kust komt, zal een kleine verandering in waterdiepte een grotere
verandering van de golfhoogte tot gevolg hebben. |
|
|
|
|
|
b. |
Laat met behulp van de afgeleide
van h zien dat dit inderdaad het geval is. |
|
|
|
|
3. |
Examenopgave VWO
Wiskunde A,
2013. (gewijzigd)
Er zijn formules waarmee we de lichaamsoppervlakte
kunnen berekenen. Voor volwassen vrouwen is de volgende formule de meest
gebruikte formule: SDubois =
0,007184 •
L0,725 • M0,425In deze formule, die ook wel de formule van Dubois wordt
genoemd, is SDubois de lichaamsoppervlakte in m2,
L de lichaamslengte in cm en M het lichaamsgewicht in kg.
Een volwassen vrouw heeft een lengte van 1,75 m
Bereken door middel van differentiëren voor deze vrouw de waarde van de afgeleide voor M = 66 kg en leg uit wat
de betekenis is van die waarde. |
|
|
|
|
|
|
|
|
4. |
Examenopgave HAVO
Wiskunde B, 2017-I. |
|
|
|
|
|
De functies f en g zijn gegeven door
f(x) = √x + 1/x
en g(x) = 3√x - 3/x
Het punt S is het snijpunt van de grafieken van f
en g. Zie de figuur.
De grafiek van f heeft één top.
Dit blijkt punt S te zijn.
Bewijs dat S een top is van de
grafiek van f. |
|
|
|
|
|
5. |
Examenopgave HAVO
Wiskunde B, 2017-I. |
|
|
|
|
|
De functie f is gegeven door:
|
|
|
|
|
|
|
|
De grafiek van f snijdt de y-as in het
punt A en de x-as in het punt B.
De lijn k gaat door A en B. Zie de figuur. |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
De
richtingscoëfficiënt van k is 1. |
|
|
|
|
|
a. |
Toon dit op algebraïsche
wijze aan. |
|
|
|
|
|
De lijnen l en m zijn de twee
raaklijnen aan de grafiek van f die evenwijdig zijn aan lijn
k. l raakt de grafiek van f in het punt
P en m raakt de grafiek van f in het punt
Q. Zie de onderstaande figuur. |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
b. |
Bereken met behulp van differentiëren de x-coördinaten
van P en Q. Rond je antwoorden af op twee decimalen. |
|
|
|
|
6. |
Examenopgave VWO Wiskunde B, 2021-II.
De functies
f en g zijn gegeven door f(x) = 2√x
en g(x) = √(2x).
Op de grafiek van f ligt het punt P(p, 2√p).
De lijn door O en P snijdt de grafiek van g in
het punt Q. Deze situatie is weergegeven in de volgende
figuur. |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
De helling van
de grafiek van g in punt Q is voor elke waarde van p
gelijk aan de helling van de grafiek van f in punt P.
Bewijs dit. |
|
|
|
|
|
|
|
|
© h.hofstede (h.hofstede@hogeland.nl)
|