|
© h.hofstede (h.hofstede@hogeland.nl)
|
|
|
|
1. |
examenopgave HAVO
wiskunde A, 2004. (uitgebreid) |
|
|
|
|
|
Bij goudvissen doet
zich een bijzonder verschijnsel voor. Een goudvis in een kleine
vissenkom blijft kleiner dan een goudvis die in een grote vissenkom
leeft. De grootste lengte L die een goudvis in een kom kan
bereiken, hangt af van de hoeveelheid water in de kom. Het verband wordt
beschreven met de formule:
L = 2,6 • V0,47Hierin is L de grootste lengte van de
goudvis (in centimeter) en V de hoeveelheid water in de vissenkom
(in liter).
|
|
|
Een goudvis kan in een kom met 8 liter water een bepaalde lengte
bereiken. Deze goudvis kan een grotere lengte bereiken als hij zou leven
in een kom van 13 liter. |
|
|
|
a. |
Bereken hoeveel procent langer hij dan kan worden. Rond
je antwoord af op een geheel getal. |
|
|
|
|
|
b. |
Hoeveel liter zou een
kom moeten bevatten zodat een goudvis 12 cm lang kan worden? Geef een
algebraïsche berekening. |
|
|
|
|
|
|
|
|
2. |
Examenopgave HAVO
Wiskunde B, 2008 (gewijzigd) Deze opgave
gaat over de mate waarin het aantal diersoorten verandert als een natuurgebied
van 10000 km2 door de mens
wordt verkleind. Het percentage diersoorten in een
natuurgebied van 10000 km2 stellen
we daarbij op 100%.
De formules
die het verband beschrijven tussen het percentage diersoorten en de
oppervlakte van het resterende natuurgebied zijn van de vorm: |
|
|
|
|
|
|
|
Hierin is S
het percentage diersoorten en A de
oppervlakte van het resterende natuurgebied in km2;
z is een constante die bij een bepaald type
natuurgebied hoort. Voor natuurgebieden op een
eiland gelden waarden van z van ongeveer
0,35 en op het vasteland geldt dat z ongeveer
gelijk is aan 0,15.
Als er door het kappen van bossen nog maar
1000 km2 van een
natuurgebied van 10000 km2
over is, dan is ongeveer 45% van het aantal
diersoorten over. |
|
|
|
|
|
a. |
Toon
door een berekening aan dat deze bewering juist is. |
|
|
|
|
|
In een land
wil men in een natuurgebied ter grootte van 10000 km2
een gedeelte tot landbouwgrond ontginnen. De eis die
men stelt is dat er minstens 90% van alle daar levende diersoorten
kunnen blijven leven. Voor dit natuurgebied geldt z = 0,20. |
|
|
|
|
|
b. |
Bereken
hoeveel km2 grond
voor ontginning gebruikt kan worden. |
|
|
|
|
|
c. |
Bereken welke waarde van z
bij de grafiek hiernaast hoort. |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
3. |
examenopgave HAVO
wiskunde A, 2010. |
|
|
|
|
|
In de figuur
hiernaast is het
verband tussen snelheid (in m/s) en inspanning (in Newton (N)) uitgezet,
zowel voor zwemmen in een traditioneel zwempak als voor zwemmen in een
haaienpak.
Duidelijk is te zien dat bij een
hogere snelheid een grotere inspanning hoort en dat de grafiek die bij
het haaienpak hoort lager ligt dan de grafiek die bij een traditioneel
zwempak hoort. Voor dezelfde snelheid is in een haaienpak dus minder
inspanning nodig.
De inspanning die nodig is met het traditionele zwempak en met het
haaienpak kun je berekenen met de volgende formules:Itraditioneel = 23,32
• v2,29
Ihaaienpak = 21,66 • v2,23 |
|
|
|
|
|
|
Hierin is I de inspanning in
Newton (N) en v de snelheid in m/s.
Met behulp van de formules kun je bij een bepaalde snelheid berekenen
hoeveel procent minder inspanning er in een haaienpak nodig is,
vergeleken met een traditioneel zwempak. |
|
|
|
|
|
a. |
Bereken dit percentage bij een snelheid van
1,5 m/s. |
|
|
|
|
|
b. |
In de figuur lijkt het dat in
een haaienpak minder inspanning nodig is. Toch is dat niet altijd het
geval, want de grafieken zullen elkaar ergens tussen 0 m/s en 1 m/s
snijden. Bereken voor welke snelheden in het
traditionele zwempak een lagere inspanning nodig is dan in een
haaienpak. |
|
|
|
|
|
c. |
Tijdens de Olympische Spelen van
Sydney in 2000 zwom Pieter van den Hoogenband op de 100 meter vrije slag
een wereldrecord in een tijd van 47,84 seconden. Pieter droeg toen voor
het eerst een haaienpak. Bereken met behulp van de formules welke tijd Pieter had
gezwommen als hij niet in een haaienpak, maar in een traditioneel
zwempak had gezwommen, en precies dezelfde inspanning had geleverd. |
|
|
|
|
|
|
|
|
4. |
examenopgave VWO
wiskunde A, 2011.
Voor het bepalen van de hoeveelheid hout in één boom wordt gebruik
gemaakt van de volgende formule: V
= f • d2
• h
met diameter
d
en hoogte
h
beide in m (meter). In deze formule is
V het volume aan hout in de
boom in m3.
De factor f
heet de vormfactor. De vormfactor is een
getal dat afhangt van de soort boom en de diameter
d
van de boom.
Voor de
grove den wordt het verband tussen de vormfactor
f
en de diameter
d
(in m) bij benadering gegeven door de
volgende formule: f
=
0,30 • d2
- 0,36 •
d
+
0,46
|
|
|
|
|
|
a. |
In een bos staat een grove den met een diameter van 0,16
m. Bereken hoeveel procent de vormfactor van deze boom
afneemt als de diameter van deze boom met 100% toeneemt. |
|
|
|
|
De grootste bekende diameter van een grove den is 1,2 m.
Naarmate de diameter van een grove den groter is, is de hoogte ook
groter. Voor de grove den geldt bij benadering het volgende verband
tussen de hoogte h
en de diameter
d:
h
=
44•
d0,65
Ook hier is de diameter in m en de
hoogte in m. |
|
|
|
|
b. |
Een grove den van 40 m hoog wordt gekapt.
Bereken hoeveel hout deze grove den volgens de formules bevat. |
|
|
|
|
c. |
Op basis van de formule
f
=
0,30 • d2
-
0,36 • d
+
0,46
en de formule
h
=
44 •
d0,65
kan de formule
V
=
f
•
d2
•
h
worden geschreven als
V
=
a
•
d
4,65
+ b
•
d3,65
+
c
•
d
2,65
. Hierin zijn
a,
b
en
c constanten.
Toon dit aan. |
|
|
|
5. |
examenopgave VWO
wiskunde C, 2012. TNO heeft onderzoek gedaan naar
de handvaardigheid (het kunnen werken met blote vingers) bij afnemende
gevoelstemperatuur. Uit het onderzoek blijkt dat de handvaardigheid
afneemt bij een lagere gevoelstemperatuur en langere
blootstelling. Om nog met blote vingers te kunnen werken, moet de
maximale blootstellingsduur beperkt blijven, zodanig dat geldt: G • d0,48 = -113,07
Hierbij is G de gevoelstemperatuur in °C met G < 0 en d de
maximale blootstellingsduur in minuten.
Met behulp van de formule G • d0,48 = -113,07
kunnen we onderzoeken hoe de maximale blootstellingsduur verandert als
de gevoelstemperatuur afneemt.
Bereken met hoeveel minuten de
maximale blootstellingsduur afneemt als de gevoelstemperatuur van –20 °C
afneemt tot –30 °C. |
|
|
|
|
|
|
6. |
examenopgave HAVO
wiskunde B,
2013.
Er zijn verschillende schalen
om de intensiteit van een tornado uit te drukken in een getal.
Zo is er de Fujita-schaal die in 1971 is ontwikkeld. Voor de intensiteit
op de Fujita-schaal geldt de volgende formule: |
|
|
|
|
Hierin is
v de maximale windsnelheid in
de tornado in m/s en F
de intensiteit van de tornado op
de Fujita-schaal. F
wordt afgerond op een geheel getal.
|
|
|
|
|
a. |
In een zware tornado worden maximale windsnelheden van
ongeveer 280 km/u bereikt. Bereken de intensiteit van deze tornado op
de Fujita-schaal. |
|
|
|
|
b. |
Een tornado met intensiteit 4 op de
Fujita-schaal komt niet zo vaak voor. Bereken de minimale waarde van
v
in zo’n tornado. Rond je antwoord af op één
decimaal. |
|
|
|
|
Een andere schaal voor de intensiteit van tornado’s is
de in 1972 ontwikkelde Torro-schaal
T.
Het verband tussen v
en
T
wordt gegeven door de formule:
v =
2,39 • (T + 4)3/2
Hierin is
v de maximale windsnelheid in
de tornado in m/s en T
de intensiteit van de tornado op
de Torro-schaal. T
wordt afgerond op een geheel getal.
Er bestaat een lineair verband tussen de onafgeronde
F-
en
T-waarden.
Dit lineaire verband kan worden beschreven met een formule van de vorm
F =
aT +
b
. |
|
|
|
|
c. |
Bereken de waarden van
a
en
b.
Rond je antwoorden af op twee decimalen. |
|
|
|
|
|
|
7. |
Biologen hebben
gemeten hoeveel energie het een zoogdier kost om 1 kilometer af te
leggen.
Zij vonden het verband Z = 0,4 • L-0,33
Hierbij is L het lichaamsgewicht in kg en Z het aantal ml zuurstof
per kilo lichaamsgewicht dat verbruikt wordt. |
|
|
|
|
a. |
Bereken Z voor een hond van
20 kg |
|
|
|
|
b. |
Bereken algebraïsch het gewicht
van een zoogdier waarvoor Z = 0,08 |
|
|
|
|
c. |
Toon aan dat, bij een
verdubbeling van het lichaamsgewicht van een zoogdier, dat zijn Z-waarde
altijd met 20,4% afneemt. |
|
|
|
|
d. |
Leg uit waarom voor het totale
aantal ml zuurstof dat een zoogdier bij 1 kilometer verbruikt geldt:
Z = 0,4 • L0,67 |
|
|
|
8. |
Voor de vier manen van Saturnus
geldt een verband tussen de omlooptijd in dagen en de straal R van
de baan (in 105 km). Het blijkt dat T evenredig is met R1,5
.
Ongeveer geldt T = 0,4 • R1,5
In de figuur hiernaast staan de vier manen met hun bijbehorende
omlooptijden en baanstralen. |
|
|
|
|
|
a. |
Onderzoek hoe nauwkeurig de constante 0,4 uit
de vergelijking uit deze figuur is af te leiden.. |
|
|
|
|
b. |
In 1980 ontdekte ruimteschip Voyager nog een
nieuwe maan, waarvan de omlooptijd 15 dagen was. Bereken de straal van
de baan. |
|
|
|
|
|
c. |
De vergelijking hierboven is ook
te schrijven als R = a • Tb
Laat zien dat dat zo is en bereken de waarden van a en b |
|
|
|
|
|
|
|
|
9. |
examenopgave HAVO wiskunde A,
2017. |
|
|
|
|
|
Bij
een biologisch onderzoek werd een bos in kleine vakken
van elk 1 hectare (ha) opgedeeld. In elk vak werd het aantal bomen
geteld en de gemiddelde diameter van die bomen berekend.
In onderstaande tabel staan de resultaten van het onderzoek. |
|
|
|
|
|
gemiddelde diameter
(in cm) |
14 |
21 |
34 |
38 |
55 |
71 |
77 |
94 |
aantal bomen
per ha |
4590 |
2380 |
1090 |
910 |
500 |
330 |
290 |
210 |
|
|
|
|
|
|
Uit nader onderzoek van deze gegevens blijkt dat er
een verband bestaat tussen het aantal bomen per ha en de gemiddelde
diameter van de bomen. Dit verband is van de volgende vorm:
N =
c • G-1,62
Hierin is N het aantal bomen per ha, G
de gemiddelde diameter in cm en c een constante. |
|
|
|
|
|
a. |
Bereken c met behulp van de
tabel. |
|
|
|
|
|
Voor een ander bos geldt een vergelijkbaar verband:
N =
290000 • G-1,59
Ook hier is N het aantal bomen per ha en G
de gemiddelde diameter in cm.
Dit bos heeft een oppervlakte van 4 ha. Er staan 12944 bomen
gelijkmatig verdeeld in dit bos. |
|
|
|
|
|
b. |
Bereken met behulp van dit verband de gemiddelde
diameter van die bomen. |
|
|
|
|
|
|
|
|
10. |
examenopgave HAVO wiskunde A,
2017-II |
|
|
|
|
|
Voor het verband tussen lichaamsoppervlakte,
lichaamslengte en lichaamsgewicht geldt de formule :
S = 0,007184 • L0,725 • M0,425
Hierin is S de lichaamsoppervlakte in m2,
L de lichaamslengte in cm en M het lichaamsgewicht in
kg.
In 2011 onderzocht het CBS (Centraal Bureau voor de
Statistiek) kenmerken van personen van 20 jaar en ouder. De
gemiddelden van de opgegeven lengtes en gewichten staan in de tabel. |
|
|
|
|
|
|
gemiddelde lengte (cm) |
gemiddelde gewicht (kg) |
vrouwen |
167,5 |
70 |
mannen |
180,9 |
84 |
|
|
|
|
|
|
a. |
Bereken met de formule hoeveel procent de
lichaamsoppervlakte van een man van gemiddelde lengte en gewicht
groter is dan die van een vrouw van gemiddelde lengte en gewicht. |
|
|
|
|
|
Van een persoon is gegeven dat zijn
lichaamsoppervlakte 1,90 m2 is. Van zijn gewicht is
alleen bekend dat het minstens 72 kg en hoogstens 89 kg is. |
|
|
|
|
|
b. |
Bereken met behulp van de formule voor S de
minimale lengte in gehele cm van deze persoon. |
|
|
|
|
|
De lichaamslengte in meter noemen we l. Er
geldt: L = 100 • l . De oorspronkelijke formule kan
daarmee herleid worden tot de vorm
S = a • lb
• M0,425 ,
waarin a en b getallen zijn. |
|
|
|
|
|
c. |
Voer deze herleiding uit en geef daarbij de waarden
van a en b in drie decimalen nauwkeurig. |
|
|
|
|
|
|
|
|
11. |
Vlaamse Olympiade.
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
© h.hofstede (h.hofstede@hogeland.nl)
|