6. | (Examenvraagstuk). Verkeersdrempels zijn bedoeld om de snelheid van de automobilisten te beïnvloeden. Afhankelijk van de gewenste snelheid in een straat worden de drempels steiler of minder steil gemaakt. Zie de volgende afbeelding. |
||||
|
|||||
De
drempels met V85 = 50 zijn zo ontworpen dat 85% van de automobilisten de
drempel passeert met een snelheid van minder dan 50 km/uur.
In praktijk blijkt dat de passeersnelheid bij een drempel normaal verdeeld is. Bij de drempels met V85 = 50 werd een gemiddelde passeersnelheid van 43,1 km/uur gevonden met een standaardafwijking van 6,6 km/uur. |
|||||
a. | Laat zien dat bij deze verdeling inderdaad 85% van de automobilisten niet harder dan 50 km/uur rijdt. | ||||
In een kinderrijke wijk worden verkeersdrempels met V85 = 20 aangebracht. Dat betekent dus dat 85% van de automobilisten de drempel passeert met een snelheid van minder dan 20 km/uur. De passeersnelheid is ook nu normaal verdeeld, maar met een kleinere spreiding: de standaardafwijking is 2,1 km/uur. | |||||
b. | Bereken de gemiddelde passeersnelheid in km/uur in 1 decimaal nauwkeurig bij dit type drempels. | ||||
7. | Op het consultatiebureau houdt men
nauwkeurig de lengte van baby’s bij. Het blijkt dat voor die lengte geldt: L = 20 + 10 • √(t + 9). Met L in cm en t in maanden met t = 0 het tijdstip van de geboorte. Natuurlijk zijn niet alle baby’s even lang: L is de gemiddelde lengte. De lengtes zijn normaal verdeeld en de standaarddeviatie blijkt voor elke leeftijd 8 cm te zijn. |
||||
a. | Hoeveel procent van de baby’s van 7 maanden oud zal langer dan 70 cm zijn? | ||||
b. | Op welke leeftijd is 80% van de kinderen langer dan 80 cm? | ||||
c. | Om aan te geven wat nog
een redelijk normale lengte is heeft de arts van het
consultatiebureau in de figuur hiernaast de grafiek van L
getekend plus de twee lijnen waartussen 50% van de baby’s zich
bevindt. Geef een vergelijking van de bovenste grafiek. |
|
|||
8. | Als je iets meet wat groot is, dan
zal de fout in die meting gemiddeld ook groter zijn, dan als je
iets meet wat klein is. Dat klinkt logisch, vind je niet? Mijn keukenweegschaal meet gewichten met een standaarddeviatie die gelijk is aan 2% van het gemeten gewicht. Ik ga een experiment verrichten en weeg met deze weegschaal 100 keer dezelfde biefstuk. (het is een beetje een saai experiment). Van die 100 keer geeft de weegschaal 12 keer een gewicht lager dan 350 gram aan. Hoeveel weegt mijn biefstuk waarschijnlijk? |
||||
9. | Een scholengemeenschap heeft de
eerste en tweede klassen nog gemengd HAVO-VWO, maar in de derde
klas wordt dat gescheiden. Om te kijken of de leerlingen
inderdaad in de derde klas op het juiste schooltype zitten houdt
men in de derde klas vrij snel een toets. De scores op die toets blijken normaal verdeeld. 3VWO haalt een gemiddelde van 7,0 en 3HAVO haalt een gemiddelde van 6,0. In beide gevallen is de standaarddeviatie 1,5. In 3VWO zitten dit jaar 100 leerlingen, in 3HAVO 80 leerlingen. |
||||
a. | Hoeveel leerlingen zouden er moeten overstappen als men vindt dat een score lager dan 5,5 bij HAVO moet en een score hoger dan 7,0 bij VWO? | ||||
b. | Welke grensscore voor toelating tot het VWO zou men moeten hanteren als men wil dat de 20% hoogst scorende HAVO leerlingen alsnog naar het VWO gaan? | ||||
10. | examenvraagstuk HAVO Wiskunde A, 1991. | ||||||||||
Na een grote en een kleine beurscrisis is de belegger
'risicobewuster' geworden. Aandelen leveren weliswaar een hoger
rendement dan een spaarrekening, maar ze zijn ook een stuk riskanter.
Onder rendement wordt hier verstaan de procentuele toename van het
belegde kapitaal per jaar. In een prospectus van een beleggingsmaatschappij worden twee mogelijke beleggingsfondsen aangeboden, waarbij gegevens over het risico worden verstrekt . Zie de volgende tabel. |
|||||||||||
|
|||||||||||
Bij de opgave van de mogelijke afwijking met een kans
van 95% gaat de maatschappij uit van de normale verdeling. Ga bij de beantwoording van de volgende vragen uit van deze verdeling. |
|||||||||||
a. | Bereken de standaardafwijking van het rendement bij fonds A | ||||||||||
b. | Bereken bij fonds B de kans op een negatief rendement. |
11. | Om er voor te zorgen dat de juiste
hoeveelheid zaaizaad wordt verzaaid dient men tijdens het zaaien van uien
goed op het zogeheten duizendkorrelgewicht te
letten. Dit gewicht staat op de zakken vermeld en kan nogal verschillen.
Een uienteler stelt zijn zaaimachine op een bepaald
duizendkorrelgewicht af. Maar als het gewicht te veel afwijkt van die
afstelling van de machine dan kan dat fouten opleveren. |
|||||||||||||||||||
Het is dus belangrijk bij de start van het zaaien even het
duizendkorrelgewicht te controleren, voor een perfecte verdeling van het
zaaizaad, en dus een optimale start van de uienteelt! Een leverancier van zaaizaad voor uien vermeldt dat het duizendkorrelgewicht normaal verdeeld is met een gemiddelde van 4,8 gram en een standaarddeviatie van 0,4 gram, dus een uienteler stelt zijn zaaimachine af op 4,8 gram. |
||||||||||||||||||||
a. | Hoeveel procent missers zal hij krijgen? | |||||||||||||||||||
b. | Op welk gewicht kan hij zijn machine het best afstellen om zo min mogelijk missers te krijgen? | |||||||||||||||||||
12. | Volgens één van de vuistregels ligt bij een
normale verdeling 68% van de waarnemingen
binnen één standaardafwijking van het gemiddelde. Formuleer een vuistregel die zegt dat bij een normale verdeling 50% van de waarnemingen binnen .... keer de standaardafwijking van het gemiddelde ligt. |
|||||||||||||||||||
13. | De euromunten die door de Nederlandse Munt worden gemaakt moeten voldoen aan strenge voorwaarden wat betreft hun afmetingen en gewicht. In de figuur hieronder zie je alle munten met daaronder hun diameter, hun dikte en hun gewicht. | |||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||||
Deze aangegeven maten moeten in alle
eurolanden binnen nauwkeurige toleranties blijven. Zo mag
bijvoorbeeld het gewicht van de 1-euromunt maximaal 0,10 gram afwijken
van de opgegeven 7,50 gram. De Nederlandse Munt controleert daarom van
elke dagproductie of de afmetingen en gewichten van de gemaakte munten
kloppen. Neem aan dat het gewicht van de gemaakte 1-euromunten normaal verdeeld is met een gemiddelde van 7,50 gram en een standaarddeviatie van 0,04 gram. |
||||||||||||||||||||
a. | De totale dagproductie is 20000 munten. Hoeveel van deze munten zullen moeten worden afgekeurd? | |||||||||||||||||||
Men wil graag dat slechts 0,5% afgekeurd
wordt. Dat kan door een machine met een kleinere standaarddeviatie te nemen. |
||||||||||||||||||||
b. | Hoe klein moet die standaarddeviatie worden om die 0,5% te bereiken? | |||||||||||||||||||
14. | In de figuur hieronder zie je de zogenaamde
"groeikrommen" van kinderen in hun eerste levensjaar. Het gewicht van de
baby's is op elk moment normaal verdeeld, maar uiteraard veranderen
tijdens hun eerste jaar het gemiddelde en de standaarddeviatie. G50 geeft het gewicht waarvoor geldt dat 50% van de baby's op een bepaald moment lichter is. Hetzelfde geldt voor G10 en G90 (maar dan 10% en 90% uiteraard). |
|||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||||
a. | Hoe blijkt uit de figuur dat de standaarddeviatie in de loop de weken steeds groter wordt? | |||||||||||||||||||
b. | Bereken de standaarddeviatie voor het gewicht van baby's van 21 weken oud. | |||||||||||||||||||
c. | Teken in deze figuur de kromme G95. | |||||||||||||||||||
d. | Hoeveel procent van de baby's van 36 weken oud is lichter dan 8 kg? | |||||||||||||||||||
15. | examenvraagstuk HAVO wiskunde A, 1992. | |||||||||||||||||||
Om aan te geven hoe druk het is op een weg gebruikt men
het begrip verkeersintensiteit. Die intensiteit (I) wordt gegeven als
een percentage van het maximale aantal auto's dat een weg per uur kan
verwerken. Is er geen verkeer dan is de verkeersintensiteit 0. Bij een lage verkeersintensiteit (het is rustig op de weg) is er veel variatie in de snelheden van de auto's. Naarmate de intensiteit toeneemt moet de automobilist zijn snelheid meer aanpassen aan het overige verkeer. Bij weinig verkeer (I = 5) lijkt de verdeling van de snelheden op de normale verdeling. Zie de volgende figuur. |
||||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||||
Neem aan dat de snelheden normaal verdeeld zijn met een gemiddelde van 56 km/uur en een standaardafwijking van 13 km/uur. Op deze weg mag maximaal 70 km/uur gereden worden. | ||||||||||||||||||||
a. | Bereken hoeveel procent van de auto's te hard rijdt. | |||||||||||||||||||
In de figuur hieronder is voor een bepaald type weg bij een aantal verschillende verkeersintensiteiten (I ) de verdeling van de snelheden (V) getekend. Die verdeling lijkt steeds sterk op een normale verdeling. | ||||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||||
Als de verkeersintensiteit (I )
toeneemt, verandert ook: 1. de spreiding van de snelheden. 2. de gemiddelde snelheid. 3. het percentage voertuigen dat ongeveer de gemiddelde snelheid rijdt. |
||||||||||||||||||||
b. | Geef voor elk van deze drie veranderingen aan of er dan sprake is van een toename. | |||||||||||||||||||
In de figuur is een rechte lijn getekend die het verband tussen I en de gemiddelde rijsnelheid Vgemiddeld aangeeft. | ||||||||||||||||||||
c. | Stel een formule op de Vgemiddeld uitdrukt in I | |||||||||||||||||||
Bekijk in de figuur de snelheidsverdeling
bij I = 30. Neem aan dat deze snelheden normaal verdeeld zijn met
een standaardafwijking van 7 km/uur. We zeggen dat een auto zeer snel rijdt als zijn snelheid hoort bij de 10% hoogste snelheden en zeer langzaam als zijn snelheid hoort bij de 10% laagste snelheden. |
||||||||||||||||||||
d. | Bereken tussen welke grenzen de snelheden liggen van de auto's die niet zeer snel of zeer langzaam rijden. | |||||||||||||||||||
16. | Hieronder zie je twee boxplots. Eén van die twee boxplots hoort bij een normale verdeling. Bereken de standaarddeviatie van die normale verdeling. |
|||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||||
17. | examenvraagstuk HAVO wiskunde A, 1997 | |||||||||||||||||||
Er is onderzoek gedaan naar de lichaamslengte van jongens van 3 tot en met 20 jaar. Voor elke leeftijd werd de lengte van een groot aantal jongens gemeten. In de volgende figuur staan de resultaten van het onderzoek. | ||||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||||
Voor elke leeftijdsgroep werden P3,
P10, P50, P90 en P97
bepaald. De drie-percentiel (P3) van een groep is de lengte L waarvoor geldt dat 3% van de jongens van die groep kleiner is dan L. Zo kun je ook P10, P50, P90 en P97 omschrijven. Een voorbeeld: voor jongens van 9 jaar geldt P90 = 144 cm (zie de figuur) Dat betekent dat 90% van de 9-jarige jongens kleiner is dan 144 cm. Stel dat voor elke leeftijd de lengte van de jongens normaal verdeeld is. Dan is uit bovenstaande figuur af te leiden dat de standaardafwijking van de lengte niet voor elke leeftijd even groot is. |
||||||||||||||||||||
a. | Voor welke leeftijd is de standaardafwijking het grootst? Licht je antwoord toe. | |||||||||||||||||||
Voor 18-jarige jongens geldt dat de gemiddelde lengte 181 cm is en de standaardafwijking 6,7 cm. Stel dat voor 18-jarige jongens de lengte normaal verdeeld is. | ||||||||||||||||||||
b. | Bereken P97 voor 18-jarige jongens en controleer of dit in overeenstemming is met de figuur. | |||||||||||||||||||
Bij iedere leeftijd zullen gemiddelde lengte en standaardafwijking anders zijn. Stel dat voor 21-jarige jongens geldt dat hun lengte normaal verdeeld is en dat P10 = 174 cm en P90 = 190 cm. | ||||||||||||||||||||
c. | Bereken de standaardafwijking van de lengte van de 21-jarige jongens. | |||||||||||||||||||
18. | examenvraagstuk HAVO wiskunde A, 1998. | |||||||||||||||||||
Een fabrikant maakt tennisballen (zie foto). Deze fabrikant wil dat zijn product bij competitiewedstrijden en op toernooien gebruikt mag worden. |
|
|||||||||||||||||||
De
Koninklijke Nederlandse Lawn Tennis Bond (KNLTB) stelt aan ballen
die daarvoor gebruikt mogen worden de volgende eis: "Het gewicht van
de bal dient te liggen tussen 56,7 en 58,5 gram". Het gewicht van de tennisballen van de fabrikant is normaal verdeeld met een gemiddelde van 57,6 gram en een standaardafwijking van 0,44 gram. |
||||||||||||||||||||
a. | Laat zien dat ongeveer 96% van deze tennisballen aan de eis voldoet. | |||||||||||||||||||
Verder stelt de KNLTB nog
een eis aan de zogenaamde stuithoogte van de bal. In de
KNLTB-reglementen staat: "De bal wordt losgelaten op een hoogte van 254 cm boven een betonnen vloer. De stuithoogte van de bal dient groter te zijn dan 135 cm en kleiner dan 147 cm. De stuithoogte te meten vanaf het vloeroppervlak tot onderkant bal". De fabrikant heeft zelf vastgesteld dat 94% van zijn tennisballen voldoet aan deze tweede eis. Daarbij is ook gebleken dat de stuithoogte normaal verdeeld is met een gemiddelde van 141 cm. |
||||||||||||||||||||
b. | Bereken de standaardafwijking van de stuithoogte van deze ballen. | |||||||||||||||||||
We nemen aan dat het gewicht van een bal geen invloed heeft op de stuithoogte. | ||||||||||||||||||||
c. | Hoeveel procent van de door deze fabrikant gemaakte tennisballen zal aan beide eisen van de KNLTB voldoen? Licht je antwoord toe. | |||||||||||||||||||
19. | examenvraagstuk HAVO Wiskunde A, 1999 | |||||||||||||||||||
Bij het bouwen van wegen, bruggen en gebouwen worden grote hoeveelheden beton gebruikt. Om de stevigheid van dat beton te keuren, voert men drukproeven uit. Daartoe maakt men uit een partij beton een aantal kubussen. Deze kubussen worden een voor een onder een pers gezet. De druk op de kubus wordt geleidelijk opgevoerd, net zolang totdat de kubus begint te vervormen. Zie onderstaande figuur. De grootste druk voordat het vervormen begint noemt men de druksterkte. Deze wordt uitgedrukt in Newton per vierkant millimeter (N/mm2). Een druksterkte van ten minste 25 N/mm2 noemt men voldoende groot. | ||||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||||
Een aannemer gebruikt beton waarvan de kubussen een gemiddelde druksterkte hebben van 28 N/mm2. Er wordt aangenomen dat deze druksterkte normaal verdeeld is met een standaardafwijking van 2,6 N/mm2 | ||||||||||||||||||||
a. | Bereken welk percentage van zijn kubussen een voldoende grote druksterkte zal hebben. | |||||||||||||||||||
Het is gewenst dat minstens 95% van de
kubussen een voldoende grote druksterkte heeft. Anders zou het risico
van afkeuren te groot zijn. Door het productieproces zorgvuldiger uit te
voeren blijft de druksterkte normaal verdeeld met gemiddelde 28 N/mm2
, maar wordt de standaardafwijking kleiner. Nu blijkt dat 95% van de kubussen een voldoende grote druksterkte heeft. |
||||||||||||||||||||
b. | Bereken de nieuwe standaardafwijking van de druksterkte. | |||||||||||||||||||
20. | examenvraagstuk VWO Wiskunde
A, 1999. Wij kijken in deze opgave naar het
verband tussen voeding en de levensduur van muizen. Daarbij
vergelijken we muizen die van jongs af aan een gewoon dieet krijgen
met muizen die van jongs af aan een caloriearm dieet krijgen. Een
caloriearm dieet bevat slechts de helft van het aantal calorieën van
het gewone dieet. |
|||||||||||||||||||
a. | Bereken hoeveel procent van deze muizen de leeftijd van 36 maanden bereikt. | |||||||||||||||||||
Muizen met het caloriearme
dieet hebben een gemiddelde levensduur van 45 maanden. Dit hogere
gemiddelde wijst er al op dat het caloriearme dieet het
verouderingsproces vertraagt. Behalve op de gemiddelde levensduur
letten we ook op de 'maximale' levensduur in elke groep muizen;
daarmee wordt de levensduur bedoeld die door slechts 0,1% van de
muizen overschreden wordt. Bij muizen met het caloriearme dieet is
deze 'maximale' levensduur 51,5 maanden.
Neem aan dat ook bij muizen met het caloriearme dieet de levensduur normaal verdeeld is. |
||||||||||||||||||||
b. | Toon aan dat de levensduur van muizen met het caloriearme dieet een standaarddeviatie van 2,1 maanden heeft. | |||||||||||||||||||
Ook wat de 'maximale' levensduur betreft is er een aanzienlijk verschil tussen beide groepen muizen. Van de muizen met het caloriearme dieet leeft een groot percentage langer dan de 'maximale' levensduur van muizen met het gewone dieet. | ||||||||||||||||||||
c. | Bereken dit percentage. | |||||||||||||||||||
21. | examenvraagstuk HAVO Wiskunde
A, 2001. Marcel staat met zijn kaaskraam zes dagen in de week op verschillende markten in Nederland. Natuurlijk verkoopt hij niet elke dag dezelfde hoeveelheid kaas. We gaan er van uit dat de hoeveelheid kaas die hij per dag kan verkopen bij benadering normaal verdeeld is met een gemiddelde van 300 kilo en een standaardafwijking van 30 kilo. Het is slecht voor zijn zaken als de kaas op een gegeven moment op is, terwijl er nog wel klanten zijn. Hij wil dat voorkomen door elke dag ruim voldoende kaas mee te nemen. Maar onbeperkt kaas meenemen kan natuurlijk niet. Bereken hoeveel kilo kaas Marcel mee moet nemen om er voor te zorgen dat hij op 95% van alle dagen voldoende bij zich heeft. |
|||||||||||||||||||
22. | examenvraagstuk HAVO Wiskunde
A, 2002. Uit de wielersport komen de laatste jaren regelmatig berichten over dopinggebruik. Wielrenners lijken steeds vaker naar verboden middelen te grijpen om hun prestaties te verhogen. Een van de meest genoemde stoffen is erytropoëtine, kortweg EPO. Dit middel bevordert de aanmaak van rode bloedlichaampjes, waardoor de zuurstoftransportfunctie van het bloed wordt vergroot. Je gaat hierdoor beter presteren. De hematocrietwaarde is de hoeveelheid rode bloedlichaampjes als percentage van de totale hoeveelheid bloed. Die hematocrietwaarde stijgt dus als een wielrenner EPO gaat gebruiken. Voor wielrenners die geen EPO gebruiken geldt: de hematocrietwaarde is normaal verdeeld met een gemiddelde van 45 en een standaardafwijking van 2,7. |
|||||||||||||||||||
a. | Hoeveel procent van de wielrenners die geen EPO gebruiken heeft een hematocrietwaarde die hoger is dan 46? Licht je antwoord toe. | |||||||||||||||||||
Het gebruik van EPO
is lastig aan te tonen, maar de hematocrietwaarde kan wel worden gemeten.
Iedere wielrenner met een te hoge hematocrietwaarde krijgt een startverbod
opgelegd. De UCI, de internationale wielerbond, hanteert een grens van 50.
Volgens de UCI is er voor een wielrenner met een hematocrietwaarde boven
die grens een gezondheidsrisico wanneer hij aan wedstrijden deelneemt. Een
te hoge hematocrietwaarde is geen bewijs voor EPO-gebruik, want sommigen
hebben van nature een hoge hematocrietwaarde en zijn dus 'onschuldig'. Volgens sommigen is die grens van 50 te streng. Er zouden dan teveel onschuldige wielrenners worden gestraft met een startverbod. Deze critici stellen voor de grens te veranderen. Van de wielrenners die geen EPO gebruiken zal dan 1% een startverbod krijgen wegens een te hoge hematocrietwaarde. |
||||||||||||||||||||
b. | Hoe groot zou die nieuwe grens moeten zijn? Licht je antwoord toe. | |||||||||||||||||||
23. | examenvraagstuk HAVO wiskunde A, 2004 | |||||||||||||||||||
In Brazilië vind je op plaatsen waar veel
mensen snel willen eten restaurants van het type 'buffet per kilo'. Bij
zo'n restaurant schep je zelf je bord vol aan een buffet. Je neemt waar je
zin in hebt. Bij de kassa staat een weegschaal Daar zet je het bord op. De weegschaal meet dan het totale gewicht. Van dit totale gewicht trekt de weegschaal het gewicht van het bord af. Je betaalt alleen voor het eten dat op je bord ligt. Het maakt dus niet uit of je je bord vol schept met vlees of met salade. Dit systeem werkt simpel en snel. Het eten in zo'n restaurant is meestal goedkoop en goed. De borden hebben niet allen hetzelfde gewicht. Het gewicht van deze borden is normaal verdeeld met een gemiddelde van 645 gram en een standaardafwijking van 43 gram. |
||||||||||||||||||||
a. | Hoeveel procent van de borden heeft een gewicht groter dan 700 gram? Licht je antwoord toe. | |||||||||||||||||||
Voor de restauranthouder is het
natuurlijk het meest eerlijk als de weegschaal het gemiddelde gewicht van
de borden van het totale gewicht aftrekt. Dat heeft als nadeel dat de
helft van de klanten teveel betaalt: hun bord is zwaarder dan het
gemiddelde gewicht van de borden. Zoveel ontevreden klanten wil de
eigenaar niet hebben. De eigenaar wil dat slechts 15% van de nieuwe borden zwaarder is dan het gewicht dat de weegschaal aftrekt. |
||||||||||||||||||||
b. | Bereken hoeveel gram de weegschaal dan moet aftrekken van het totale gewicht. Geef je antwoord als een geheel getal. | |||||||||||||||||||
24. | examenvraagstuk HAVO wiskunde A, 2005 IJsproducent Häagen Dazs produceert
2,94 miljoen bekertjes roomijs. |
|||||||||||||||||||
a. | Bereken hoeveel bekertjes er naar
verwachting tussen 124 en 126 ml ijs bevatten. Geef je antwoord in duizenden bekertjes nauwkeurig. |
|||||||||||||||||||
Als Häagen Dazs het vulgemiddelde zou instellen op 125 ml, dan zou de helft van de bekertjes minder dan 125 ml ijs bevatten. De overheid eist echter dat hooguit 5% van de bekertjes minder dan 125 ml ijs bevat. | ||||||||||||||||||||
b. | Toon aan dat Häagen Dazs met zijn instelling van de vulmachine aan de eis van de overheid voldoet. | |||||||||||||||||||
Häagen Dazs kan zijn vulgemiddelde lager instellen en toch aan de eis van de overheid blijven voldoen. Bij elk lager vulgemiddelde blijft de standaardafwijking 2,2 ml. Het instellen van zo'n lager vulgemiddelde levert bij 2,94 miljoen bekertjes een aardige besparing op aan de hoeveelheid roomijs die men moet produceren. De productiekosten van het roomijs bedragen 0,73 euro per liter. | ||||||||||||||||||||
c. | Bereken hoeveel euro Häagen Dazs maximaal kan besparen. | |||||||||||||||||||
25. | Examenvraagstuk HAVO wiskunde A, 2006. | |||||||||||||||||||
Er bestaan diverse soorten
platvissen, bijvoorbeeld schollen en tongen. In de afbeelding hiernaast
zie je een schol.
De lengte van 8 jaar oude, vrouwelijke schollen is bij benadering normaal verdeeld. De gemiddelde lengte is 30,8 cm en de standaardafwijking is 4,6 cm. |
|
|||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||||
a. | Bereken hoeveel procent van deze 8 jaar oude vrouwtjesschollen langer is dan 33 cm. | |||||||||||||||||||
De lengte van de mannetjesschollen van 8 jaar oud is ook bij benadering normaal verdeeld. Ze hebben een gemiddelde lengte van 27,4 cm. Deze mannetjesschollen zijn kleiner dan de 8 jaar oude vrouwtjesschollen. Slechts 5% van deze mannetjes is langer dan 33 cm. | ||||||||||||||||||||
b. | Bereken de standaardafwijking van de lengte van de 8 jaar oude mannetjesschollen. Rond je antwoord af op 1 decimaal. | |||||||||||||||||||
26. | Voor de TV-serie ´So You Think You Can Dance´
wil een groot aantal kandidaten auditie komen doen. Met een
inschrijfformulier kan men zich aanmelden. Omdat tijdens de uiteindelijke shows er willekeurige man-vrouw danskoppels gemaakt worden, waarbij tijdens de dans de man vaak de vrouw moet optillen, mogen de vrouwen niet te zwaar zijn, en de mannen niet te licht. Er melden zich 1250 vrouwen aan en 840 mannen. Het gewicht van de mannen is normaal verdeeld met een gemiddelde van 78 kg en een standaarddeviatie van 12 kg. Het gewicht van de vrouwen is normaal verdeeld met een gemiddelde van 62 kg en een standaarddeviatie van 9 kg. Men is eerst van plan vrouwen die zwaarder dan 70 kg zijn en mannen die lichter dan 75 kg zijn af te wijzen |
|||||||||||||||||||
a. | Hoeveel kandidaten zullen dan worden toegelaten? | |||||||||||||||||||
b. | Hoe moet de voorwaarde voor het gewicht van de mannen veranderen als men graag wil dat 60% van de mannen wordt toegelaten? | |||||||||||||||||||
Daarna besluit men deze voorwaarden te versoepelen. Men gaat een grensgewicht G kiezen waaronder de mannen worden afgewezen en waarboven de vrouwen worden afgewezen. | ||||||||||||||||||||
c. | Hoe moet men G kiezen als men graag evenveel mannen als vrouwen wil toelaten? | |||||||||||||||||||
27. | Examenopgave HAVO Wiskunde B, 2000 Bij de teelt van winterpeen worden in
Nederland bestrijdingsmiddelen toegepast. I: de groep die chemische bestrijdingsmiddelen gebruikt. Neem aan dat in 1995 voor groep I de toegepaste hoeveelheid chemisch bestrijdingsmiddel per hectare normaal verdeeld is met een gemiddelde van 5,2 kg en een standaardafwijking van 0,7 kg. |
|||||||||||||||||||
a. | Bereken voor 1995 op hoeveel procent van de grondoppervlakte van de telers in groep I meer dan 5,5 kg bestrijdingsmiddel per hectare werd gebruikt. | |||||||||||||||||||
Een actiegroep vindt dat in 1995 op 25% van de grondoppervlakte van de telers in groep I een te grote dosis chemische bestrijdingsmiddelen is toegepast. | ||||||||||||||||||||
b. | Bereken de maximale dosis per hectare die de actiegroep nog acceptabel vindt. | |||||||||||||||||||
De actiegroep neemt aan dat in het jaar
2000 het gebruik van chemische bestrijdingsmiddelen als volgt zal zijn:
|
||||||||||||||||||||
Bij deze twee aannames maakt de actiegroep
voor het jaar 2000 een tabel van het verwachte gebruik van
bestrijdingsmiddelen bij de teelt van winterpeen. Zie tabel 1 met
klassenindeling. Twee percentages zijn al ingevuld. |
||||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||||
c. | Bereken de twee percentages die nog niet in de tabel staan. Licht je werkwijze toe. | |||||||||||||||||||
28. | Examenopgave HAVO Wiskunde B, 2002 Baby's wegen bij de geboorte gemiddeld 3250 gram. Het geboortegewicht is bij benadering normaal verdeeld met een standaardafwijking van 425 gram. Volgens babyinfo.nl weegt een baby bij geboorte meestal zo'n 3000 tot 3500 gram. |
|||||||||||||||||||
a. | Onderzoek of deze bewering van babyinfo.nl juist is. | |||||||||||||||||||
Volgens Dr. Miriam Stoppard, schrijfster van o.a. het boek Baby, heeft ongeveer 4 procent van de baby's een laag geboortegewicht. | ||||||||||||||||||||
b. | Bereken, uitgaande van het bovengenoemde gemiddelde en standaardafwijking, onder welk gewicht een baby volgens Dr. Stoppard een laag geboortegewicht heeft. | |||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||||
De figuur hierboven is een
illustratie uit Lijfboek van het kind en is gebaseerd op
cijfermateriaal van ruim 25 jaar geleden. De figuur laat de verdelingen
zien van het geboortegewicht van jongens en meisjes. Neem aan dat de groep baby's waarop het cijfermateriaal betrekking heeft bestaat uit evenveel jongens als meisjes. Ook van die hele groep baby's kan de verdeling van het geboortegewicht getekend worden. |
||||||||||||||||||||
c. | Teken die grafiek. | |||||||||||||||||||
29. | Examenvraagstuk HAVO Wiskunde B, 2005 | |||||||||||||||||||
In het jaar 2000 is in meer dan
30 landen een onderzoek gedaan naar de leesvaardigheid van 15- en
16-jarigen. Dit onderzoek heeft de naam PISA 2000. In de figuur hiernaast zijn de resultaten van de vier best presterende landen weergegeven. Neem aan dat voor ieder land de scores normaal verdeeld zijn met de gemiddeldes die in de figuur hiernaast staan. Van de Nederlandse leerlingen had 44% een score die hoger lag dan de gemiddelde score van Finland. |
||||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||||
a. | Bereken met behulp van deze gegevens de standaardafwijking van de score van de Nederlandse leerlingen. Rond af op een geheel getal. | |||||||||||||||||||
De score waar 95% van alle
leerlingen onder blijft heet P95. Ieder land heeft zijn eigen P95. In de figuur hieronder vergelijken we de scores van Finland en Nieuw Zeeland. |
||||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||||
Het blijkt dat de P95 van Nieuw Zeeland iets
hoger ligt dan de P95 van Finland. De gemiddelde score van Nieuw Zeeland is 529 met een standaardafwijking van 108. Voor Finland geldt: μ = 546 en σ = 89. |
||||||||||||||||||||
b. | Bereken hoeveel procent van de scores uit Nieuwe Zeeland boven de P95 van Finland ligt. | |||||||||||||||||||
30. | Examenvraagstuk HAVO Wiskunde B,
2006. De zwangerschap van een tweeling duurt gemiddeld bijna 4 weken korter dan de zwangerschap van één kind. Een zwangerschap van een tweeling duurt gemiddeld 36,2 weken ofwel ongeveer 253 dagen. Neem aan dat de zwangerschapsduur van een tweeling normaal verdeeld is met een standaardafwijking van 12 dagen. Als de zwangerschap van een tweeling minder dan 38 weken duurt dan noemt men de baby's prematuur. |
|||||||||||||||||||
a. | Bereken het percentage tweelingen dat prematuur geboren wordt. | |||||||||||||||||||
De zwangerschapsduur van een moeder bij één kind is gemiddeld 40 weken. Neem aan dat deze zwangerschapsduur normaal verdeeld is met een gemiddelde van 280 dagen. Verder is bekend dat 82% van alle bevallingen plaatsvindt in de periode vanaf dag 266 tot dag 294. | ||||||||||||||||||||
b. | Toon met een berekening aan dat de standaardafwijking van deze normale verdeling kleiner is dan 12 dagen. | |||||||||||||||||||
31. | Examenvraagstuk VWO Wiskunde A, 2005. In het "Moeders voor moeders babyboek" staat dat 75% van de zwangere vrouwen bevalt tussen 14 dagen vóór en 14 dagen na de uitgerekende datum. Bij het bepalen van deze uitgerekende datum gaat men uit van een zwangerschap van 40 weken, dus 280 dagen. De zwangerschapsduur is bij benadering normaal verdeeld met een gemiddelde van 280 dagen. Met behulp van deze gegevens kun je berekenen dat de bijbehorende standaardafwijking, afgerond op één decimaal, gelijk is aan 12,2 dagen. In 2002 vonden er in Nederland 199205 bevallingen plaats. Van een aantal van deze bevallingen duurde de zwangerschap minder dan 36 weken. |
|||||||||||||||||||
a. | Bereken bij hoeveel bevallingen dit het geval was. | |||||||||||||||||||
De standaardafwijking kan nauwkeuriger bepaald worden. | ||||||||||||||||||||
b. | Bereken deze standaardafwijking in twee decimalen nauwkeurig. | |||||||||||||||||||
32. | Examenvraagstuk
VWO Wiskunde B, 2003. Een transportonderneming brengt elke dag over een vast traject verse vlaaien van Limburg naar Twente. De tijd die daarvoor nodig is, is normaal verdeeld met een gemiddelde van 2,5 uur en een standaardafwijking van een kwartier. De vlaaien moeten om half negen afgeleverd zijn. Enerzijds wil de directeur de loonkosten van de chauffeur beperken door hem niet te vroeg te laten vertrekken. Anderzijds kan de directeur zich niet permitteren om op meer dan 5% van de dagen de vlaaien te laat af te leveren. |
|||||||||||||||||||
a. | Bereken, in minuten nauwkeurig, hoe laat de chauffeur moet vertrekken. | |||||||||||||||||||
Op zijn dagelijkse ritten is
het de chauffeur opgevallen dat er door veel automobilisten veel te hard
gereden wordt op de stukken waar de maximumsnelheid van 120 km per uur
geldt. Hij is er dan ook niet verbaasd over dat bij een controle blijkt
dat 13% van de automobilisten harder rijdt dan 137 km per uur. Neem aan dat de gereden snelheid normaal verdeeld is met een gemiddelde snelheid van 126 km per uur. |
||||||||||||||||||||
b. | Bereken hoeveel procent van de automobilisten zich aan de maximumsnelheid houdt. | |||||||||||||||||||
33. | Examenvraagstuk
VWO Wiskunde B, 2006. Wereldwijd bestaan bosbouwprojecten waarin geïnvesteerd kan worden. Er wordt elk jaar teakhout aangeplant dat na 20 jaar gekapt wordt. Om beleggers te interesseren wordt van verschillende projecten informatie gepubliceerd over de gemiddelde opbrengst in kubieke meter per hectare. Bij European Trees is de gemiddelde opbrengst normaal verdeeld met verwachtingswaarde 800 m3/ha en standaardafwijking 33 m3/ha. |
|||||||||||||||||||
a. | Bereken de kans dat bij European Trees de gemiddelde opbrengst meer dan 10% afwijkt van de verwachtingswaarde van 800 m3/ha. | |||||||||||||||||||
Bij Earthbound is de gemiddelde opbrengst ook normaal verdeeld. De verwachtingswaarde van de gemiddelde opbrengst is 950 m3/ha. De kans op een gemiddelde opbrengst van minder dan 98% van de verwachtingswaarde is slechts 0,01. | ||||||||||||||||||||
b. | Bereken de standaardafwijking van de gemiddelde opbrengst voor Earthbound. | |||||||||||||||||||
34. | Examenvraagstuk
VWO Wiskunde B, 2006. 's Zaterdags gaat Anneke altijd
winkelen in de stad. Ze parkeert dan haar auto aan de rand van het
centrum. De parkeermeter rekent daar met hele kwartieren en er moet vooraf
betaald worden. Elk kwartier of een deel daarvan kost €0,30. Op grond
van het lijstje met inkopen die ze wil doen maakt Anneke een schatting van
de tijdsduur voor het parkeren. Door allerlei omstandigheden (onder andere
bediening, drukte) is de werkelijke tijdsduur vaak anders. Op een zaterdag schat Anneke 2,5 uur nodig te hebben voor haar inkopen en doet dus €3,00 in de parkeermeter. |
|||||||||||||||||||
a. | Bereken de kans dat achteraf - als ze terugkomt bij haar auto - zal blijken dat ze precies €0,30 minder in de parkeermeter had mogen doen. | |||||||||||||||||||
Door bij een schatting van 2,5 uur parkeren €3,00 in de parkeermeter te doen, loopt Anneke ook het risico dat ze te weinig betaalt. | ||||||||||||||||||||
b. | Bereken hoeveel geld Anneke tenminste in de meter moet doen opdat ze minder dan 5% kans loopt dat ze te weinig betaalt. | |||||||||||||||||||
35. | Examenvraagstuk
HAVO Wiskunde A, 2013. Halverwege het jaar 2010 werd besloten om de
maximumsnelheid op de snelweg – waar dat mogelijk is – te verhogen
van 120 naar 130 km per uur. Er kwam kritiek op het besluit. In de
media werd gemeld dat bij een verhoging naar 130 km per uur
automobilisten pas bij 139 km per uur een boete zouden krijgen. Stel dat een automobilist rijdt met een snelheid van v km per uur. De snelheid die dan gemeten wordt, is bij benadering normaal verdeeld met een gemiddelde van v km per uur en een standaardafwijking van 0,0095 • v km per uur.De kans dat iemand ten onrechte een boete krijgt waar een maximum van 130 km per uur geldt, moet heel klein zijn, namelijk maximaal 0,0001. Stel dat iemand 130 km per uur rijdt. De standaardafwijking van de gemeten snelheid is dan 1,235. |
|||||||||||||||||||
a. | Bereken vanaf welke snelheid een boete gegeven wordt. | |||||||||||||||||||
In werkelijkheid wordt op wegen met een
maximumsnelheid van 130 km per uur de boete pas bij een gemeten
snelheid van 139 km per uur gegeven. Van 20 automobilisten die allemaal precies 138 km per uur rijden, waar de maximumsnelheid 130 km per uur is, wordt onafhankelijk van elkaar de snelheid gemeten. |
||||||||||||||||||||
b. | Bereken hoeveel van hen naar verwachting een boete zullen krijgen. | |||||||||||||||||||
36. | Examenvraagstuk
HAVO Wiskunde A, 2015. Als in de winter gladheid of sneeuw wordt verwacht, strooit men zout op de wegen. Een van de zoutsoorten die hiervoor wordt gebruikt is steenzout. Informatie over steenzout staat in de tabel. |
|||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||||
We nemen aan dat de korrelgrootte van steenzout bij benadering normaal verdeeld is. Je ziet in de tabel dat de korrelgrootte van de middelste 80,0% van de korrels tussen 1,0 en 2,5 mm is. Je kunt berekenen dat de standaardafwijking van de korrelgrootte ongeveer 0,59 mm is. | ||||||||||||||||||||
a. | Bereken deze standaardafwijking in mm in drie decimalen nauwkeurig. | |||||||||||||||||||
Steenzout bevat veel grote korrels, die bij het strooien gemakkelijk doorstuiteren naar de zijkanten van de weg. Het blijkt dat de 2% grootste steenzoutkorrels op deze manier bijna allemaal verloren gaan. | ||||||||||||||||||||
b. | Bereken hoeveel mm de korrelgrootte van deze 2% grootste korrels minstens is. | |||||||||||||||||||
37. | Ik heb zojuist een nieuwe weegschaal gekocht, en daarbij levert de fabrikant een tabelletje dat de nauwkeurigheid aangeeft. Dat ziet er zo uit: | |||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||||
Neem aan dat de gewichten die
de weegschaal aangeeft als gemiddelde het werkelijke gewicht hebben. Laat zien dat uit de gegeven kansen dan blijkt dat de gewichten niet normaal verdeeld zijn. |
||||||||||||||||||||
38. |
Examenvraagstuk HAVO wiskunde A, 2016-II |
|||||||||||||||||||
Op een braderie zie je wel eens een glazen pot
staan, helemaal gevuld met even grote knikkers. Tegen betaling van
een bepaald bedrag mag je raden hoeveel knikkers er in de pot
zitten. Degene die het aantal precies raadt of er het dichtst bij
zit, wint een prijs. |
|
|||||||||||||||||||
Het vullen van een glazen pot met knikkers is een
voorbeeld van random close packing. Bij random close packing wordt
een hoeveelheid identieke voorwerpen willekeurig in een pot of bak
gedaan, waarna er wordt geschud om de beschikbare ruimte zo goed
mogelijk op te vullen. Op grond van bovenstaande gegevens kun je berekenen dat de standaardafwijking van het percentage gevulde ruimte afgerond 0,2 is. |
||||||||||||||||||||
a. | Bereken deze standaardafwijking in twee decimalen nauwkeurig. | |||||||||||||||||||
Als je precies weet welk percentage van een pot
gevuld is, kun je de volgende formule gebruiken om het aantal
knikkers te berekenen: K = 0,0191 • p • I • d
-3 Hierin is p het percentage gevulde ruimte, Ipot de inhoud van de glazen pot in cm3 en d de diameter van de knikkers in cm. Een glazen pot met een inhoud van 1050 cm3
is helemaal gevuld met knikkers met een diameter van 0,95 cm. Het
percentage gevulde ruimte p is normaal verdeeld met
gemiddelde 64,0 en standaardafwijking 0,2. |
||||||||||||||||||||
b. | Bereken deze kans. | |||||||||||||||||||
39. | Examenvraagstuk HAVO wiskunde A, 2017-I | |||||||||||||||||||
Een distributieriem is een geribbelde riem die in een
moderne verbrandingsmotor van een auto zit. Zo’n riem heeft ten opzichte
van een ketting voordelen: hij maakt minder lawaai en er is geen smering
nodig. Een riem heeft als nadeel dat hij slijt en op een gegeven moment defect raakt. Een defecte riem veroorzaakt veel schade aan de motor. Het is dus belangrijk om de distributieriem te vervangen voordat die defect raakt. Dit noemt men preventief vervangen. |
||||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||||
De levensduur van een distributieriem is het aantal kilometers dat ermee gereden wordt tot de riem defect raakt. We gaan ervan uit dat de levensduur van distributieriemen normaal verdeeld is met een gemiddelde van 91000 km en een standaardafwijking van 10000 km. Automonteurs adviseren om de riem bij 60000 km preventief te laten vervangen. |
||||||||||||||||||||
a. | Bereken de kans dat een distributieriem al defect is vóór de preventieve vervanging bij 60000 km. Rond je antwoord af op vijf decimalen. | |||||||||||||||||||
Omdat deze kans zo klein is, wil een autobezitter de riem niet al bij 60000 km vervangen, maar pas na veel meer kilometers. Hij wil echter niet dat de kans op een defecte riem groter is dan 0,10. | ||||||||||||||||||||
b. | Bereken het maximale aantal kilometers waarbij hij dan de riem preventief kan laten vervangen. | |||||||||||||||||||
40. | Examenvraagstuk HAVO wiskunde A, 2017-II | |||||||||||||||||||
Als een nieuw product wordt geïntroduceerd, wordt
het meestal niet meteen massaal gekocht. In de volgende figuur is weergegeven hoe de aanschaf van een nieuw product globaal verloopt. Langs de horizontale as staat het zogenoemde aanschafmoment, uitgedrukt in maanden na de introductie van het product op de markt. Het aanschafmoment van een product is het tijdstip waarop het product voor de eerste keer wordt aangeschaft. |
||||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||||
In het begin is het percentage huishoudens dat dit
product voor het eerst aanschaft laag. Daarna neemt het percentage
toe. Op een zeker moment is dit percentage maximaal en daarna neemt
het weer af. Voor het product uit deze figuur geldt dat het aanschafmoment gemiddeld 74 maanden is met een standaardafwijking van 18 maanden. |
||||||||||||||||||||
a. | Toon aan dat voor minder dan 1% van de huishoudens het aanschafmoment 24 maanden of minder is. | |||||||||||||||||||
In 2001 introduceerden Douwe Egberts en Philips
samen een nieuw koffiezetapparaat, de Senseo. We gaan ervan uit dat
de aanschaf van deze Senseoapparaten in Nederland op een
soortgelijke manier verloopt als hierboven is beschreven. Het
aanschafmoment van dit apparaat is dus bij benadering normaal
verdeeld. In een artikel staat dat 52 maanden na de introductie van het Senseo-apparaat 45% van de huishoudens in Nederland zo’n apparaat voor de eerste keer heeft aangeschaft. Na 54 maanden is dat zelfs 50%. |
|
|||||||||||||||||||
b. | Toon aan dat de standaardafwijking van het aanschafmoment ongeveer 16 maanden is. | |||||||||||||||||||
Het meest succesvolle jaar was het 5e jaar na introductie van het apparaat. Toen schafte maar liefst (ongeveer) 29% van de Nederlandse huishoudens voor het eerst een Senseo-apparaat aan. | ||||||||||||||||||||
c. | Bereken dit percentage in één decimaal nauwkeurig. | |||||||||||||||||||
41. | Examenvraagstuk VWO Wiskunde A, 2017-I | |||||||||||||||||||
De Vierdaagse van Nijmegen is een wandelevenement in juli dat ieder jaar heel wat uitvallers kent. Dat aantal uitvallers heeft vaak te maken met de temperatuur tijdens de Vierdaagse. Regelmatig maakt het KNMI, voorafgaand aan een bepaald jaar, een kansmodel van de verdeling van de hoogste temperatuur in dat jaar. Deze kansmodellen worden gebaseerd op de gegevens (de hoogste temperaturen) uit de voorgaande jaren. Het KNMI gaat ervan uit dat het daarbij steeds om normale verdelingen gaat. Twee van dergelijke modellen zie je in de volgende figuur. Je kunt zien dat het model van 2006 ten opzichte van dat van 1980 sterk naar rechts is verschoven. In de figuur is te zien dat de kans op een hoogste temperatuur van, bijvoorbeeld, 35 °C of meer in 2006 fors groter is dan in 1980. |
||||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||||
Bij de normale verdelingscurve van 2006 hoort μ = 33,5 en σ = 1,8. | ||||||||||||||||||||
a. | Bereken voor 2006 op basis van het model van 2006 de kans op een hoogste temperatuur van 35 °C of meer. | |||||||||||||||||||
Voor 1980 was de kans op een hoogste temperatuur van 35 °C of meer veel kleiner. Die kans was slechts 0,01. De kans op een hoogste temperatuur van 31,0 °C of meer was toen 0,5. | ||||||||||||||||||||
b. | Bereken de standaardafwijking voor het jaar 1980. Geef je antwoord in één decimaal nauwkeurig. | |||||||||||||||||||
Ook voor 1951 heeft het KNMI een normale
verdelingscurve bepaald. Voor die verdeling van 1951 geldt: μ = 29,8 en σ = 1,8. In de figuur hieronder zijn, behalve de temperatuurverdelingen van 1980 en 2006, ook nog vier andere verdelingen A tot en met D getekend (blauw). Eén van deze vier hoort bij de verdeling van 1951. |
||||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||||
c. | Welke van de vier grafieken A tot en met D hoort bij 1951? Licht je antwoord toe. |
© h.hofstede (h.hofstede@hogeland.nl) |